PURCHASEDFORTHE
UNIVERSITY OF TORONTO UBRARY
FROM THE
HUMANITIES RESEARCH COUNCIL
SPECIAL GRANT
FOR
ARTS OF THE LOW COUNTRIES AND
THE GERMANYS, 1600 - 1850
BIJDRAGEN
GESCHIEDENIS
BISDOM VAN HAARLEM
ONDER RKDACTIE VAK
C. J. GONNET, J. J. GRAAF, J. J. DE GRAAF, Dr. A. H. L. HENSEN,
J. C. VAN DER LOOS en E. H. RIJKENBERG.
ZES-EN-DERTIGSTE DEEL. "^ (^
G. F. THÉONVILLE,
(Firma J. W. van Leeuwen),
LEIDEN.
I915.
^:
3/
03
Drukkerij ThÉonville, Steenschuur 9, Leiden.
INHOUD.
Blz.
De »vergaderinghe der Maechden van den Hoeck" te Haarlem.
( Vervolg 671 slot van Deel XXX V, bis. 464) . j. j. GRAAF i
Faberdom, Faberdoen, Fabredon j. j. G. 24
Carmelitessen-kloosters in Nederland vóór de Hervorming.
P. fr. C. DE BOER, Ord. Carm. 25
Abdij van Loosduinen S. DROSSAERS 39
Bijdrage tot de geschiedenis der bedevaarten naar San Jago
de Compostella omstreeks 1520 ..... Dr. j. DE hullu 42
Runxputte te Heilo in 1807 M. kramer 46
Pastoor Warmelink en kapelaan Paep van Assendelft en de
eed van 21 Augustus 1795 M. kramer 50
Het bidden in de kerken voor koning Lodewijk Napoleon
in 1809 M. KRAMER 54
Uit oude bescheiden: Vicarie v. h. S. Jozefs altaar in S. Bavo
te Haarlem C. F. A. huilmand, Pr. 63
Pastoor Michiel van Riemsdijk C. w. b. 63
Een feestvierend pastoor van Heemskerk . . . . C. j. G. 65
Nuyens-fonds 66
Kerkgeschiedenis van Amstelland. {Vervolg van Deel XXXV,
blz. 83) . J. C. VAN DER LOOS 67
Het Convent der Predikaren te Haarlem. . . C.J. GONNET. 165
Godfried van Mierlo.
§ 5. Het in bezit nemen van de volle bisschoppelijke juris-
dictie, ( Vervolg van Deel XXX V, blz. 346).
Dr. A. H. L. HENSEN. 212
Geschiedenis van Langeraar na de Reformatie. {Vervolg van
Deel XXXV, bis. 114) ign. m. p. a. wils. 249
Godfried van Mierlo.
§ 6. Overige maatregelen van bestuur in 1571 — 1572. (F<?r-
volg van Deel XXXVI, blz. 248). Dr. A. H. L. HENSEN. 289
Alimentatie der kloosterlingen van Mariënhaven te Warmond.
Dr. A. H. L. HENSEN. 315
Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften.
W. G. C. BYVANCK. 317
Leuvensch boekenfonds 319
Blz
Moordrecht J. C. van DER LOos 321
Een viertal visitatiebrieven van Leeuwenhorst.
Dr. A. H. L. HENSEN 358
Het hofje van Nieuwkoop in Den Haag.
A. J. SERVAAS VAN ROOYEN 388
Enchusana.
I. Oostelijk Enkhuizen vóór de hervorming.
II. Gommerskarspel.
III. Kloosters vóór de hervorming.
IV. Andere geestelijke stichtingen vóór de hervorming.
Rector E. H. rijkenberg 392
Namen van priesters uit het tegenwoordige Bisdom van
Haarlem, voorkomende in het tijdschrift De Godsdienst-
vriend . J. C. VAN DER LOOS en L. J. VAN DER HEIJDEN 447
Alphabetisch Register E. H. rijkenberG 464
DE „VERGADERINGHE DER MAECHDEN VAN
DEN HOECK" TE HAARLEM.
(Vervolg en slot va?i Deel XXXV, blz. 464).
Dagelijksch leven der „Maechden".
Misschien zal een der lezers vragen, of de Haarlemsche
Maagden ook een eigene /'/^é'^zw^ droegen. Het antwoord
op deze vraag is door mij reeds vroeger ^) met eenige
uitvoerigheid gegeven, en is geweest, dat er inder-
daad gedragen werd wat ,,geestelijck habijt" heette
en onderscheiden was van het wereldsche ; dat het
echter niet bestond in een vaste en alle maagden ver-
plichtende dracht, gelijk de kloosterlijke was van vroegere
tijden. Het eigenaardige van haar geestelijk habijt bestond
in een bijzonderen eenvoud 2). Ik heb dit kunnen be-
wijzen door de afbeelding van een portret der Friesche
Jonkvrouw Berber Juckema, klopje van den Hoek, en
hetwelk nog heden als familiestuk te Leeuwarden aan-
wezig is. Üok is boven '•'') reeds die eenvoud in kleeding
ter sprake gekomen bij de vermelding van de soberheid
der Maagden in spijze. En dat deze stemmigheid in
kleederdracht ook kennelijk was voor de onkatholieken,
wordt bewezen uit het feit, dat de klopjes in 1641
gevaar geloopen hebben van uiteengejaagd te worden,
i) Bijdragen. Deel XX, blz. 148 — 59.
2) Het heette daarom wel T>'t slechte of geestelicke habijt*':, -l^t\. der
M. I, blz. 243, 286.
3) Bladz. 425—426.
en gedwongen tot aflegging van haar geestelijk kleed.
Aldus namelijk wordt gemeld in het Verslag, door den
Apostolischen Vicaris Rovenius in 1642 te Rome in-
gediend 1). Van de Vergadering zelve (het vinde hier
eene geschikte plaats ter mededeeling) wordt voorts nog
gezegd, dat het getal der Maagden meer dan tweehonderd
beliep, en dat zij in de beste orde en met groote stichting
God dienden onder de leiding van den Haarlemschen
Deken en van Geestelijke Moeders. Het gevaar van
gestoord te worden was door bidden en betalen afgekeerd,
zoodat ze nog in vrede gelaten werden, gelijk ook de
twee andere Vergaderingen die er mede te Haarlem
bestonden. Eene dezer twee laatste was gewis die welke
in 1636 door den Haarlemschen Kanunnik Blommert
in de Koksteeg werd opgericht, en „de Cleyne Hoeck"
genoemd werd ~). Tot de geschiedenis van deze ver-
gadering behoort ook wat in het Leven van Geertje
Claes 3) verhaalt wordt, dat in de dorpen bij Hoorn, waar
Geertje's Heerbroer pastoor was. Mr. Frans [Lissius] ^),
ook geestelijke maagden zich vereenigd hadden, waar-
van „er veel te Haerlem sijn gecomen metterwoon,
onder de beleydinghe" van denzelfden Mr. Frans, die
op 21 April 1621 als „Sacellanus curatus" van Haarlem
overleed. „Sijn na de doot van Mr. Frans Sal. ghestelt . . .
1) Arch. V. Utr. XVIII, blz. 36. »Est Harlemi jam a multis annis
congregatio virginum seu filiarum spiritualium, ducentarnm et amplius
personarum, quae optimo ordine cum magna aedificatione Deo serviunt
sub directione decani Harlemensis et matrum spiritualium. Conati sunt
haeretici anno elapso illas dissipare et cogere ad habitum devotum
deponendum, sed prece et pretio interveniente adhuc relinquuntur in
pace, uti et aliae ibidem duo virginum congregationes."
2) La), de/- Maechden II, 48a; III, 13 vo., 245 ; en verg. ^^V/a. XXX
blz. 314.
3) f A°. 1640. III, blz. 13—14.
4) Uitvoeriger medegedeeld in Bi/dr. XV^III, blz. 68,
onder Mr. Claes Nommius. Ende na de doot van Sijn E.
onder Pater Bloemert, daer zij haer onder elcken
E. Oversten seer simpel gheset hebben. Eerst met
malkander wonende op de Bakenessegracht bij de stats-
vest; onder Mr. Claes Nommius in de Wijngaertstraet ;
bij Pater Bloemert weder op de Bakenessegracht in
S. Anna". De andere zal er eene geweest zijn, die bij
de Paters Jesuieten bestond ; want uit een paar plaatsen
der Levens blijkt, dat ook zij maagden onder hunne
„beleiding" hadden ^).
Ook reeds in een vroeger Verslag, van 1622, heeft
Rovenius van den Hoek melding gemaakt, waarbij het
getal op 150 werd gesteld, met de bijzonderheid, dat,
aangezien ze uit de deftige burgers der stad waren en
van zeer voorbeeldig leven, ook de onkatholieken haar
met eere bejegenden -).
Hier zou ook nog op zijn plaats zijn de levendige
beschrijving welke door Trijntgen Jans gegeven is over
het dagelijksche leven en bedrijf van Cniertgen Dircxs 3),
die in den Hoek bijna veertig jaar lang den E. Overste
„met een oprechte, ghetrouwe liefde" gediend heeft,
„kloek, proffitich, voorsichtich, wel gheordineert in de
huyshoudinghe, alles doende met een goede regel ende
orbcrlik". Hoe merkwaardig echter de uitvoerige schil-
dering ook zij, moge het voldoende zijn den belang-
stellenden lezer te verwijzen naar de Bijdragen (XIV,
29 — 31), waar alles bijna volledig is overgedrukt. Ik
wil hem echter niet een kleiner tafereeltje onthouden,
\) Bijdr. XVIII, blz. 88 en 114. Lev. der M. II, blz. 223 vo.,
III, blz. 176 en 330.
2) Virgines illae, cum ex honeslioribus sint civitatis, et exeniplaris
admodum vitae, hinc fu, ut etiam Haeretici illas honorent." Arch. v.
Utr. XX, blz. 368.
3) f 8 Deo. 1647 III, blz. 198-209.
waarin Lijsbet Jans Ban i) staat uitgeteekend zooals zij
bedrijvig was „in de vergadering daer G. Moeder was
Trijntje Dirks Wij ; in een cleyn huys, met veel
maechden bewoont, op een cleyn camertgen ; 't welk
haer een grote verandering was, mitsdien sij in een
groot huys ghewent waer . . . met liefde haer begevende
tot de minste wercken van bediensticheyt tot haer even-
naesten. Veel jaren te merkt gaende, haer niet ontsiende
regen oft wint, coude of hitten. Tuys comende hilp
dan de vis breken, de spijs ghereet maecken ; droech
de sorch van 't huys. Ende, doen se crachten hadt,
deede de minste wercken over 't huis, ende de boot-
schappen van de maechden met een grote vlijticheyt
ende liefde. Sneet het vlees voor, van ouwe cost ende
vers ; 't welk al een swaer offitie was, mitsdien 't getal
groot was, soodat se een hele middach altemets werk
hadt om een ander te bedienen ende te besorghen."
Reeds hebben de lezers af en toe kennis gemaakt
met hetgeen in de Sermoenen op de „beaerdingé''' of
„uytvaerf door de E. Oversten tot lof van de over-
ledene en onderrichting der levenden gepreekt werd.
In een dier sermoenen -), gaf Joost Cats over dit gebruik
zelf zijne meening te kennen met de volgende woorden :
„Niemant behoeft hem te verwonderen, dat men verhaelt
in de uutvaert de deuchden van de overledenen, want
sulks is geweest al een out ghebruik in de H. Kercke.
Den H. Gregorius Nissenus, den H. Baselius magnus,
den H. Benedictus hebben seer loffelijcke gepresen de
duechden van haer overleden susters. De beaerdmge van
de dooden is eigentlick om de lichame met de ChristeHjcke
ceremonie te vereren, ende om ons te leeren wat wij
1) f 9 Jan. 1647. III, blz. 177 — 178.
2) Op de uitvaart van Lijsbet Hendriks Verwer, -J- 3 Juli 1633. II, 144.
5
door de doot sullen worden. Maer de imtvaert is om
te verhaelen de duechden van de overledenen, om door
haer goede exempelen verwekt te werden tot naevolginghe,
ende te bidden voor die siele, of se in enige pijn des
vageviers mocht sijn, dat se Godt belieft te verlossen.
Waerin wij ons nu eensdeels ghequeten hebben met de
vigilie te singen, 't H. Sacrificie der misse op te ofiferen,
ende ghij t' samen vigilie te lesen^ daer ghij meerder
in doet als ick wel van u soude vereischen. Maer also
wij doen aen de overledenen, sel Godt voegen dat aen
ons sel gheschieden als wij gestorven sijn. Ende laet
ons vorder volherden in 't ghebet. Amen."
Wat de begrafenis aangaat, treffen we in de Levens
stichtende voorbeelden aan tot bewijs, dat klopjes die
om haar afkomst veel deftigheid en statie konden
vooruit zien, uit eenvoud en ootmoed dit zochten te
verhinderen. Zoo wordt van Grietgen Gijsberts Grauert ^)
vermeld: „Tot een teecken dat se de ootmoedige neder-
heyt liefhadt, begeerde se een simpele begraefenis, jae
liet het uitdruckkelijck stellen in haer testament (vresende
of haer vrienden anders na den Adels manier soude
bcgraeven, 't geen sij in haer leven verlaeten hadt),
wilden se niet dat men nae haer doot haer lichaem
mede soude festeren. Hierom voorquam dat met haer
testament." — Niet anders ook de Friesche jonkvrouwen
van Emminga, waarvan Eeltgen 2) ,,niet en begeerden
nae haer staet begraven te sijn, maer beval 't dicwils
in haer sieckte, dat se begeerde begraven te sijn als
i) 14 Juni 1630. I, 285. »Van gholtoortc nul Sticht van Utrecht.
Van edele ouders uut den treffelicsten adel van 't lant van vader en
moeders weghen. Den vader was ghenaemt Joncker Gijsbertus Grauert . . .
van redelicke tijtelicke middelen. Maer also daer negen kinderen waeren,
soo deelden 't wat clein, soodat se edelder waeren als rijck."
2) t 5 Juli 1906. II, blz. 81.
een arme maecht, jae dat men maer, mochtet sijn, een
pelslap op haer kist soude leggen ; ende soo 't anders
geschiede, waer 't moochelijck dat se nae haer doot
mocht wedcrcomen, soude se straffen dien 't anders
ghedaen hadde, haer vvoort niet achtervolgende." En
ook Annetgen ^) „vercoos een slechte begraeffenis, jae
dat se met ghemene dootcleet mocht begraven werde.
Evenwel, soo veel een dootcleet coste, soude [men] om
Godswil geeven. Maer sij heeft dese haer begeerten
vergeten aen haer Biechtvader te openbaren. VVaerdoor
het ghebuert is, dat de begrafenis anders geweest is
als haer begeeren ; want de Oversten hem met de be-
grafenis niet bemoeijende [is], maer laet daer de vrienden
mede begaen ; tensij saek [dat]eyt op hem expres begeert
is, sooveel sijn E. ken soeckt dat nae te comen. Hierom,
de simpelheit aengaende", zoo waarschuwt nu Joost Cats,
„die in sulks eit begeert, mach dat mondeling of
schriftelijk aen de Oversten kendelijck maecken ; [hij]
sel sijn beste daerin doen om die begeerten te achter-
volghen."
Over het rouw-dragen door de maagden, is het volgende
te vermelden : „Lysbet Willems '-) „hadt lief d' uutwendige
simpelheit, wesende in spijs ende drank tevreden met
een slecht sobere portie ; in haer cleding puntich en
schickelik, niet sindelik ^). Is oorsaek geweest dat het
gebruik om te draeghen roti met de geperste huicken
afquam (mitsdien sij merckten datter sulcken sindelicheit
onder quam). Als haer suster Josijntje Willems begraeven
worden, sat sij met de maechden met ongeperste huicken
bij 't lijk of in de begraeffenis. Ende van dien tijt af is
't in 't gebruik geweest onder die maechden."
i) -J- 25 Nos. 1632. II, blz. 86 V^. Sermoen op de uitvaert.
2) f 23 Juli 1637, II, blz. 47.
3) Zinnelijk.
We komen ook nog eenige bijzonderheden te hooren
over de „statie''' die anders wel gebruikelijk was, door-
dien de E. Overste Boudwijn Cats in zijn Sermoen op
de uitvaart van Stephanietgen de Vos i) preekte, dat
zij gelijk was geweest aan ,,de H. Monica welcke
buitenslant op haer uuterste liggende, hoorden dat haer
soon den H. Augustinus becommert was, waer men se
soude begraeven, soo sprak sij : mijn soon, hebt geen
becommernis met mijn lichamelike begraeffenis, noch
en maect daer niet veel statie mede. Godt ken mijn
op alle plaetsen wel vinden ; maer dit is mijn begeeren,
dat ghij mijn toch gedachtich wil sijn aen den outaer,
als ghij opofifert die H. onbevlekte ofiferhande, alsdan
voor mijn ziele biddende. Also beval dese aen haer
moeder, dat sij met haer lichaem niet veel statie wilde
maecken : 't huys met geen swert laecken behangen,
noch driemacl luijen, geen dubbelde bacr noch ver-
roefde kist, maer veel gebet ende H. Sacrifitie voor
haer ziel ; 't welk de moeder ook liet volbrengen, nae
haer begeerten." — Ook Trijntgen Wouters van der
Mij 2)j „also zij ootmoedich is gheweest in haer leeven,
heeft ook vercoren een ootmoedige begraefitenisse, dat
se als een van de armste maechde mocht begraeven
worden. Sij hadt gesien op de kist van een arm maech-
deken, dat een caers in wat potaerde geset worde;
hadt wel gewilt, dat van haer soo gedaen worde. Godt
voechden haer wat vernederinge toe, mitsdien in die
1) 23 Jan. 1649. III, blz. 248. »Van gheboorte van Haerlem, van
treffelicke Catholike Godsvruchtige eerlicke, rijcke ouders. De vaeder
genaemt Symon Tijse de Vos; de moeder Maritge Claes Ban (was de
susters dochter van de E. Goddelicke maecht Trijntge Dirks Wij).
Verg. verder voor het geslacht Ban Bijdr. I, blz. 61.
2) f 29 April 1636. III, blz. 402. Bijzonderheden over het geslacht
in BiJdr. XVIII, blz. 197 — 210.
tijt de pestilentiale siekte wat begon te vermerderen,
de magestraet van de stadt voorsichtich sijnde, ordinerden
dat men geen hoetges ^) om de kiste soude doen. Dese
E. was d'erste onder die maechden welcke sonder enich
vercierscl om de kiste begraven worde. Maer al en socht
sij d'eere niet, sij volchde haer. D'E. Oversten haer
Biechtvader gaf een scer goet lof van dese, seggende
dat sijn gevoelen was: sij een onnosele siele Godt op-
geoffert hadt, gelijk een kindt dat van 't doopsel comt,
hierom het sielken rechtop nae den hemel gegaen was.
Sijn E. heeft altoos voor een gewoonte in 't sermoen
van de uutvaert over de dooden, in 't leste te versoecken
't gemene gebedt ; maer niet in dit sermoen. 'T was of
't sijn E. uut sijn memorie genomen was, seide hij
naemaels. Desgelijks alle de maechden des vergaderings
hadden een goet gevoelen van dese E. overledene, ende
spraken daer ook seer loffelick van. Alsook haer vriende
quamen allegader van Amsterdam seer trefelick mede
te begraeffenis. .Sij hadde een seer grote kerkgank,
wordende vereert met die catholijkste trefifelicste borgers.
Haer vader vereerden sijn simpelste dochter met die-
selfde te laeten doot uutschilderen, houdende die schilderie
in een sonderlinge waerde alsof 't van een H. mensche
geweest hadt. Om haer vier en veertichste jaer is in
den Heer gherust."
Dat verbod van den Haarlemschen magistraat verdient
eenige toelichting. Men weet, dat het een aloud katholiek
gebruik geweest is, de lijken van kinderen en onge-
huwde personen met bloem en krans te sieren. En nog
houdt de Kerk deze gewoonte in eere, als zij in het
Rituale Romanuin ^) schrijft : dat aan het kinderlijkje
1) Kransjes.
2) Ordo Sepeliendi parindos. «Imponitur ei corona de tloribus seu de
herbis aromaticis et odoriferis, in signum integritalis et virginitatis."
een kroontje van bloemen of van kruidig en geurig
loof op het hoofd gezet wordt, ten teeken van de onge-
reptheid des lichaams en van de maagdelijkheid. Bekend
is verder ook, dat in de jaren 1635 — '^6 een besmette-
lijke ziekte, de „heete sieckte" of ook „de gave Gods"
genoemd i) onze streken, en bijzonderlijk de steden
Delft, Haarlem en Leiden geteisterd heeft. Het blijkt
echter, dat er achter die magistraatsverboden, meer
stak dan „voorsichticheit". Immers al op den 29611 April
1602 had Prins Maurits het volgende bevelschrift ge-
richt aan den schout van Voorburg: "2) „Alsoe wij ver-
staen hebben ende onderrecht sijn, dat binnen Voorburch,
in 't begraven van den overleden persoonen gebruyckt
wert, dat de graven verciert werden met hocdekens
van bloemen, stellen van cruycen ende diergelijcke, ende
dat oock deselve graven nyet en werden geslecht maer
verheven blijven legghen. Ende want 't selve nergens
anders toe en dient dan tot onderhoudinge ende voedinghe
van de pauselijcke superstitien ; behalve dat mits de
contagieuse sieckte der peste die aldaer regneert, den
reuk der blommen (die op geïnfecteerde plaetsen mede
contagieus is) een schrick maeckt, ende oock periculeus
es voor dengeenen die aldaer passeren ende repasseren,
ende derhalven daerinne dient voorsien ende geremi-
dieert : Soo ist dat wij goetgcvondcn hebben .... te
ordonneren, dat ghij terstont ende metterdaet ordre
stelt, teneynde de voers. manieren van doen voortaen
werden naergelaten" enz.
Zoo werd dan in dien tijd het heerschen van be-
smettelijke ziekte een welkome gelegenheid om, op
aansporing der predikanten wier kerkleer niet bijster veel
1) Verg. boven blz. 441.
2) Medegedeeld in Z>i/W/: v. H. Deel VI, blz. 149.
ophad met de meerdere voortreffelijkheid van den
niaagdelijken staat, een gebruik uit te roeien, dat zij
niet goed lijden mochten. En dan moesten ook de
onnoozele blommekcns het ontgelden, (verbeeld u, zoo
„contagieus ende periculeus") waarmee de katholieken
zoo gaarne hunne „maechden" vereerden.
Nog is er bij de begrafenis van Grietgen Cornelis i)
heel iets merkwaardigs gebeurd, dat als volgt door
Trijntgen Jans werd opgeteekend : „Maer tot stichtinge
zullen wij hier noch een weinich bij setten, 't geen ge-
buert is als dese E. maecht begraven worde ; waeruut
wij moegen bemercken, hoe sonderling het Godt ge-
voecht heeft, dat dese, die gesocht hadde verborgen en
onbekent te leeven, in haer begravenisse vereert worden.
Te weten, doen 't lijck gedragen worde na de kerck,
soo was bij geval onder weech de schutterie, waeronder
waren die treffelicste burgers der stadt. Diewelcke,
siende 't lijck coomen, hebben gheweeckcn aen beyde
sijden, staende met bloote hoofde, met sulcken reverende
en eerwaerdicheyt alsof 't lijck van een groote Princesse
gheweest hadt. Waerdoor dengeen die dese eerbiedinge
sagen tot een verwondering ende danckbaerheyt beweecht
worden." — Van eenig belang ten laatste is nog de
bijzonderheid, dat Jacob Reyers weduwe 2), die de moeder
was van klopje Dieuwer Jans, en zich ook onder de
gehoorzaamheid van de E. Oversten gesteld had, op
Asch- woensdag te sterven kwam „als zij noch met
groote devotie hadde ontvangen de H. Asse, met welcke
teecken zij geleegen heeft iii de kist." Dezelfde werd
ook geschetst in een tafereeltje het penseel van een
oud-hollandschen meester niet onwaardig: „Sij was zeer
i) •\ 4 Febr. 1610. I, blz. 39 vo.
2) f 13 Febr. i6o6. I, blz. 56.
buerhoudende ende ghespraecsaem ; nochtans en ver-
suimden daerom niet haer leesen, zoodat se dicwils op
de stoep sadt en las, met V roosenhoetgen onder haer
schorte-cleet!'
De gebruiken en ceremoniën van uitvaart en begrafenis
brengen ons weer terug tot de liturgie en de kerkelijke
kunst. Reeds werd boven plaats verleend aan hetgeen
gevonden werd over kerkdijken zang, over speldewerk
en borduurarbeid. Er zijn echter nog eenige wetens-
waardige zaken, meestendeels wel niet van zoo bijzonder
gewicht, maar die toch nog altijd de aandacht waard
zijn om de eigenaardige en bevallige wijze, waarmee ze
vaak verteld worden.
Meermalen al maakten de lezers kennis met het werk
der kosteressen, dat uit verschillenden hoofde waarlijk
niet gering was, zóó zelfs dat van de Schrijfster zelve,
Trijntgen Jans, gezegd werd i), dat er in haar tijd „maer
(n.b. maer) drie costerse waeren" (waarvan zij er een
was), „en het meeste werck op twee aenquam, en sij
oock niet veel hulp van de maechden hadden, maer sij
veechden en schuerden almeest selfs. Daer waeren doen
ter tijt trappen aen de kerck, die widt geschuert worden ;
hetwelcke sij om den anderen dach mosten doen." —
Maritgen Goverts -) hadt alle voormiddach meest werck
om de kerck dageliks op te schicken ende dan weder
op te breken, die duer inwaer te nemen om 't volk in
ende uut te laeten. Sij wies het linwaet van den outaer
en schuerden de candelaers en het goet, ende dat uut
liefden ende met liefden, want het loon soo cleyn waer
dat se daarvan hadt, datct een stuver daechs mocht
bedraegen. Ende also die Goddelike maechden voor-
1) III, blz. 425 V.
2) f 3 Juni 1637. III, blz. 316 en 318 vo.
noemt die kerk uut liefden in haer huys naemen ^),
dienden sij dien uyt liefden. Ende sij vvaeren wederom
niet nau siende tegens haer ; maer die liefde was van
twe sijen." En iets later volgt : „vSeer getrou tot de
dienst van de kerck, als ghij voorgaende ghehoort hebt.
Langhe jaeren wies sij het outaerlinden, dede dat met
zulcken zorchvuldicheit om te hebben die uuterste
witticheit. Die relijiuese welke quaemen uut Brabant
tot haeren huise, was sij zeer behulpelijk, maer besonder
die susterkens uut het clooster van Boextel ; wist
daarmede te gaen bij die rijcke lieden ende milde
hertgens, krijgende voor haer veel aelmissen." — En
die „werkjes hoe cleyn se waeren : met liefden nam
sij ^) se aen, als op 't choor die blaeckers en snuiters
te schueren ende schoon te maken", — of^) „bloemen
te haelen voor de kerck, of rieckers te maecken voor
den outaer", — of'*) „koorkleeden te stijven en te
vouwen daer se soo exterordinaris net in was. —
Areiaentgen Clemens ") had zoo „grote devocie tot
vercieringhe van den outaer" dat zij „drie ueren voer
haer doot, als haer spraek meest geleydt was wijsende
wat sij begeerden, [te kennen gaf] datter nog linde in
haer cas was dat se ter eeren 't H. Sacrament wilde
1) Dit was eigenlijk niet in den Hoek maar »op 't Bagijnhof bij
haer nichten Aechgen Boggen, Lijsbet Jans Boggen ende haer muetgen
Neeltge Crijnen." Zij hadden de kerk in huis «gevende daertoe haer
hele huys ten besten tot haer slaepplaets ende eetplaets toe. Achtjaeren
hadden se die kerck gestadich in haer huis; noyt dach of sij hadden
't H. Sacrifitie van de Mis, met grote toeloop niet alleen van de bagijntjes
of maechden maer ook van de borgers." Men ziet hieruit wat boven
bedoeld is met -ode kerk dageliks op te schicken ende dan weder op
te breken r
2) Machteltgen Bontenos, •]• 3 Jan. 1638. III, hlz. 373 v^.
3 Lev. V. Giertgen Isbrants Deimen. •]- I Maart 1629. I, blz. 257.
4) '\ 13 juli 1629. I, 264.
5) Lev. V. Anne Clacs van Arres, -j- 26 Nov. 1645. ^j blz. 166.
13
opofferen om op de muenichtaefifel i) te leggen". — En
aansluitend aan hetgeen zoo pas over Maritgen Goverts
werd meegedeeld, volge hier de werkzaamheid van
Lijsbet Jans Boggen, al meer genoemd ^). „Veel jaeren
had se wonende op den hof, de kercke in haeren huys,
waervan sij veel moeiten en ongherijf hadt, doordien
haer woonplaats weinich vertreck hadt, soodat se alte-
mael worden gebruickt ter eeren Gods, jae in haer
slaepplaets (doordat die de verste was van de straet)
stondt den outaer, soodat se, of 't haer wel of qualijcke
lusten, altoos 's morgens most vroech opstaen om alle
dinghen uut de wech te doen. Dede hetselfde met sulcken
vriendelicheit, treffelicheyt ende sorchvuldicheyt, dat het
een stichtinge was om te sien. Noch en liet die goede
oeffeninghe niet achter, alhoewel sij een wijl tijts over-
vallen worden met een seer groote vrees (doordien de
schout ofte den ofifecier tot haeren huyse de Goddelicke
dienst ghestoort hadde) ; ginck evenwel met haer goede
oeffeninghe voort. Noch en verwachten niet dat de
begijnkens soude coomen om alle dinghen ghereet te
maecken (want het die toequam doordien haeren Pater
het gherijf hadt in haeren huis) ; ofte dat dien de Kerck
souden schoon maecken, maer liet het van haer maechden
binnenshuys doen, ende hielp selfs mede sooveel zij
conde, vercierende oock veel op haeren costen den
outaer met een innighe devotie." Ik geloof niet, dat
ooit juister en aanschouwelijker beschreven is geworden,
hoe men zich vroeger in de huiskerken heeft moeten
behelpen.
Op drie plaatsen wordt vermeld, dat Geertruydt
(Giert) Jans s) „langhe jaeren /ie^ misbroot backte dat
1) Communiebank.
2) I, blz. 203 vo.
3) f 9 ^'ct. 1625. I, blz. 198 v^'. ; II, blz. 395 en III, blz. 254.
14
men op den outaer des Heeren ghebruyckten, seer
suiver en perfekt ende met devotie." — En van haar
had Sijtgen Heyndriks ^) „de cunst van de hostie te
backen afgeleert. Dede hctselfde soo suiver, net en
perfect als sij conde, met grote devotie tot het leste
van haer leven, besorcht sijnde, dat het nae haer doot
mocht gedaen sijn van sodaenigen maecht, dien 't mede
op sijn zuiverste ende perfectste soude doen. Won
hiermede moy geit, maer en gebruicte dese tytlicke
middelen niet tot aencleventheyt, maer nam voor haer
zelven die sobere nootdruft, vloeyden met hetselfde tot
dienst ende hulp van haer naesten medesusters ende
den armen."
Reinou Gerrets ") „vercierden den outaer des Heeren
met freye ornamenten op haeren eighen costen, on-
treckende 't selfde bij nae van haeren nootdruft. Desgelijkx
hadde sij ook groote devocie tot de H. Moeder .S". Amia,
latende maecken een beelt tot haerder eeren, 't geen sij
schonck aen de kerck." — Aechge Baertes ^) liet
beeldversiering aanbrengen : „nege Seraphins hoofde met
vluegelen seer frey, ter eeren de nege coore der Engelen,
dien gebruickt werde omhooch aen den outaer en aen
't verwulft tot devocie ende vercieringhe." En de bij-
zondere reden waarom zij dit deed wordt ook nog
omstandig gemeld. Zij was „van Godt besocht met
groot strijt, dorricheit en desolaetheyt, met sulcken
inwendighen geperstheyt en verlaetenheyt, datet scheen
bijnae haer krachten te booven ghinck; en duerde
omtrent drie jaeren. Viel haer veel swaerder als een
ander doordien sij ghewoon was altoos soet en levendich
1) -]• i6 Juni 1638. II, blz. 395 vo.
2) 7 30 Nov. 1624. I, blz. 152.
3) f 22 Dcc. 1621. I, blz. 290.
15
van geest in Godt te sijn ; was dat voor dien tijt
gantsch quyt. Maer Godt, dien de sijne niet en verlaet,
heeft haer vertroost op den feestdach van S. Machiel
met alle H. Engelen, neemende 't haer subyt af, over-
stortende haer met sijn invloeiende, voorcomende gratie,
soodat se wederom soo levendich inwendich in Godt
werde, alsof se een hemeltgen inwendich in haer zelven
hadt. Ende om dese weldaet dien haer op desen dach
geschiet was", liet zij die versiering maken.
Dat de „maechden" voor haar eigen devotie vaak
oude beelden verzamelden, werd boven al verhaald.
Hier kan nog vermeld worden, dat Breghjen Willems ^)
een beelt van de H. Moeder Gods op haer outaertgen
hadt, weleer ghecomen van de H. Kercke. Hier hadt sij
soo groten levendigen devotie toe. 'T was of 't haer
aensprak en toelachten, soodat sij in haer swaricheyt
en droefheit hier een sonderlinge consolatie uut schepten,
met een inwendige versterckinge des ghemoets." —
Lijsbet Jans Boggen -) „hadt veel waerdighe treffelijcke
boecken en veel devoci-schilderiën ende beeldend —
Maritgen Adriaens^) „maeckten uut devotie veel verder de
kaskens en tabernakeltgens ter eeren de H. Moeder Gods
daer haer beeldekens in staen zoude." Maar een echt
zeventiende-eeuwsch binnenhuisje wordt geschilderd met
„het camerken of celleken van Maritgen Isbrants uit
de leste jaeren haers levens," toen zij „door haer swac-
heyt de kerk niet cost gebruicken noch het Goddelicke
woort hooren, binnenshuys biechten [moest] en met de
maechden haer gratie-daeghen hadt .... Als sij eyt
cost, stont 's morgens vroech op om alle haer dingetjes
1) f 30 Sept. 1646. III, blz. 325.
2) I, blz. 204.
3) f 15 Dec. 1620. I, blz. 72.
i6
acn deen sijcle te schicken ; dede haer aygen werkje
sooveel sij cost, maecten haer gereet om de H. Com-
muni op haer kniën t'ontfangen met reverentie en devotie.
Sij was in een cleyn camerken of celleken, dat was
soo claer, perfect verciert met beeldekens, outacrtgen,
schilderijtjes, dat men tot devotie beweeght werden
als men daerin quam, alsof men in een capelletgen ghe-
comen hadt. Dit was haer recreatie met sodanige devotie
van vercierceltjes haer te vermaken, also sij daer van
jongs aen ^) daerin een goede ghenegentheyt toe ghe-
hadt hadde."
Met devote prentjes hadden de maagden natuurlijk
ook veel op. Sommigen waren de kunst machtig om „de
beeldekens af te setten'' dat is met goud en kleuren te
beschilderen, zooals Aechtjen Cornelis van Veen, van
wier borduurkunst we reeds gehoord hebben '-) en die ^)
„oock seer devoot was in beeldekens ende briefkens af
te setten, deelende dien mede aen den armen om dien
tot devocie te verwecken ; verporden tot dese exercitie
oock andere maechdekens om 't selfde ter eeren Gods
te doen. Leerden dese cunst, alsoock van 7 perdueren
voort aen twe arme maechdekens (met veel moeitens),
dien eerlijcken haer cost daermede wonne. Ende dien
't perdueren conde, dede hetselfde om een clein loon,
soodat daerduer de devocie van de menschen vermeer-
derden, also datter veel freie ornamenten tot dienst van
't H. Sacrificie hierdoor gemaect worden." — In het
1) De schrijfster denkt hier gewis aan hetgeen zij vroeger had verteld
over de eerste aanleiding van Maritgen's trek naar het geestelijk leven,
toen zij als »jong dochterken van elf jaeren" bij eene «maecht quam
in den Hoek, welk in haer devotie was, met noch een andere maecht,
ende daer hing een duister lampgen en brande." Hel geval is al mede-
gedeeld boven Deel XXXIV, blz. 323.
2) Verg. boven Deel XXXV, blz. 299—303.
3) I, blz. 105.
17
Leven van Jannetgen Dirks i) lezen we : „Daer was een
maechdeken dien familiaer met haer was, welk begaeft
waer met de cunst van freye briefjes af te setten. Soo
hadt se voor dese een frey briefgen afgeset van de
berch van Calvarie met de Joden en krijgsvolck, daer
onsen Salichmaker van leet. Haer dat schenckende
meinde, dat se haer een aengenaem beeldeken gaf;
maer sij toonde weinich dancbarheit. Sij dat merckende,
vraechden, oft haer niet angenaem was ? Antwoorde :
daer is soo veel volks, te kennen gevende, dat sij liever
hadt een beeldeken dat simpel en eenvuldig was. Soo
practiseerde dese maecht een beelt daer Christus alleen
hangt aen 't cruis, verciert oft omset met de wapenen
van sijn lijcn ; onder leit de Bruit, in 't hertge. Hierin
hadt se grote devotie om de eenvuldicheit ende het ruste
van de Bruidt in 't hertge van haer beminde." En
Trijntgen Jans voegt, na het Leven van deze maagd
besloten te hebben, tusschen enkele punten „die haer
E. Overste op de beaerdinge gepreect heeft," het vol-
gende in: „Noch een weinich sullen wij seggen 't welk
haer E. Oversten tot lof verhaclt heeft bij een perticuliere
maecht ~), te weten Op een tijt, ick bij haer comende,
hadt sij bij haer gestelt al haer boekgens, mijn biddende
oft ik se wilde doorsien. Antwoorde: ik wist [dat] haer
oefifeninge goedt ware, en was 't niet van node [dat] ick
haer boecxkens doorsach. Noch liet sij mijn sien een slecJit
briefgen 3) van haer lijende Salichmaker seer doorwont en
doorkorst, seggende dat se hier meer devotie in hadt als in
costelicke vergulde briefgens. Ick seide, sij sou haer vrij
met devotie daertoe keren ; waerin sij seer verblijt was."
1) f 28 Jan. 1636. II, 280.
2) We zullen wel mogen begrijpen, dat met deze «perticuliere
maecht" de Schrijfster zelve gemeend is.
3) Eenvoudig prentjen.
2
Zulke „afgesctte beeldekens" werden uitgedeeld door
Maria Bastiaens van Craenhals i) : „Deelde oock veel
briefjes, beeldekens, gedrukte gebedekens mede. Elken-
mael alsser een maecht de geestelike kleren hadde aen-
getrocken, gaf dien dan een frey beeldeken, ende alsser
eymant van buyten op haer camerken quam. Sij was
seer aentreckelik ende angenaem bij alle menschen om
haer onnoselheyt ende mindelikc mewaerdicheyt." Dat
zij zelfs ook steenen of houten beelden uitdeelde is
boven al verhaald -). — Nog wordt er ook met een
enkel woord gesproken 3) van een „ouwe maecht, te
weten Maria Jans, dien de beeldekens vercocht," en
die ook tevens „exterordinaris leevendich was in het
spreecken van innige geestelicke leeringhe, want sij veel
geestelicke boecken schreef" ^).
Een tweetal berichten mogen hier nog worden bijge-
voegd, die, alhoewel ze den Hoek niet raken, toch eenig
belang hebben voor de geschiedenis der kerkelijke kunst.
Het eerste luidt ^) : „Dese onse E. G[eestelicke] M[oeder]
Trijntgen Dirckx, out sijnde omtrent veertien jaeren
begon haer doen merckelick te setten tot den dienst
van Godt; daertoe haer veel beweechden een schricke-
lijcke schilder ie van 7 uiUerste oor del \ 't geen seer wel
nae 't leeven geschildert waer in de Kerk van de
Preecheren binnen de stadt Haerlem. Welke dese onse
E. met een diepe consideratie aensag. Ende daerduer
een grote vreesbaerheit in haer zelven bevindende, nam
voor haer hier liever allen ding te verlaten, opdat sij
sonder vrese mocht sijn in dien vreselicken dach ende
1) -j- 26 Maart 1640. III, blz. 33.
2) Deel XXXV, bladz. 403—404.
3) In het Leven van Maritgen Isbrants. III, 253 vo.
4) Haar leven is niet beschreven.
5) I, blz. 319.
met de uutvercoornen Gods aen de rechterhant gestelt
worden."
Het andere bericht komt voor in het sermoen, door
den E. Overste Boudewijn Cats gehouden op de uit-
vaart van Claesgen Jans, eene maagd die op loDec. 1643,
bijna negentig jaar oud gestorven was, en die ^) „noch
jonck sijnde, vier of vijf jare, in 't closterkerkgen gink
dicht bij haer huis [te Hoorn] daer een groot beeltviz.%
van Christus op de coiide stee?i, menichmael daervoor
sittende, haer kintse devotie bewijsende."
Aan het eind nog de gewichtige bijzonderheid dat
de E. Overste (Joost Cats) op een goeden dag een
klem hondje ten geschenke kreeg, toen Weijntgen
Gerrets 2), een „van de eerste maechden welcke sijn
E. angenomen heeft" in de Vergadering trad. „Sij hadt
een cleyn hondeken, dat se zeer beminde, maer souden
dat d'Overste schencken. 'T geen zij dede." Dit kleine
voorval heeft toch nog eenig belang, omdat Trijntgen Jans
er onmiddellijk aan toevoegt: „Maer sijn E. was weynich
angenaem 't uutwendich hondeken." Het staat er zoo
aardig kenschetsend „7 uutxvendich hondeken" en ver-
raadt den geest van de Schrijfster zoowel als van den
E. Overste, die beiden evenzeer beducht waren voor
alles wat maar afbreuk kon doen aan „eenicheyt" en
„innicheit".
En ten bewijze daarvan is zeer merkwaardig wat
Trijntgen Jans toevoegde aan het Leven van Jannetgen
Cornelis '^), eene maagd in welke zij veel deugd en
gaven geprezen had, zoodat zij haar leven besluiten
kon met de woorden: „Also dese E. haer veel jaere
in volmaecte wcrcken ende innichej't geoefifent hadt, is
i) III, 100 vo.
2) f 7 Juni 1640. III, blz. 42.
3) f II Febr. 1614. I, 36 v.
gecoomen den tijt dat de Hernelschen Bruidegom zijn
Bruidt heeft willen loonen, en is godsvruchtelick ghe-
storven in 'tjaer ons Heeren 1614 den elfden Februari".
Nu was het geschied, dat, terwijl zij te Haarlem in
de Vergadering woonde, haar zuster te Purmerend ge-
storven was, „latende een huys met cleyne kinderkens",
enz. Ofschoon het nu wel meermalen voorkwam, dat in
zulke omstandigheden de klopjes als „buytenmaechden"
voor korter of langer tijd met toestemming van den
E. Oversten afwezig bleven:^) zoo schijnt toch hare
bemoeiing met het gezin te Purmerend niet volkomen
naar den zin van den Overste te zijn geweest, doch
vooral tot schade aan haar goeden geest. En zoo schreef
dan Trijntgen, onmiddellijk achter het zoo pas meege-
deelde slot, als volgt : „Dese E. maecht Johanna Cornelis
is waerdich gheweest alle prijs en lof, gelijcken wij
haer ghegeven hebben ; maer voor soo langhe sij was
in de vergaderinghe te Haerlem onder de ghehoor-
saemheyt van haer wettighe Oversten. Maer daer wat
afwijckende heeft verlooren de glants van haere duechden.
'T welcke gheschiet is ter oorsaeken [dat] dese haeren
waerlicke suster te Purmerent ghestorven is, latende
een huys met cleine kinderkens achter, met weinich
middelen, sodat de vader most sijn broot op de see
winnen. Soo dese, onder 't schijn van goet om die
kinderkens in de vrese Gods ende in een Godtvruchtich
leeven op te voeden, gaf haer tot die uutkeer, ende
dat buyten de ghehoorsaemheyt van haer Biechtvader.
Hierdoor heeft se gheleden zeer grote schade aen haeren
geest ; want dengeene wien in 't beginsel, doen se eerst
daer quam, was een toevlucht van de maechdekens
i) Verschillende gevallen werden vroeger meegedeeld. Bijdr, XXXIV,
biz. 329—336.
dier plaetse, doordien sij uut haer vervulde memorie
wist voort te brengen sooveel H. propoosten, uut haer
verlichte verstant soo verlichte kennisse ende uut haer
vierighe gheest de voncxkens van H. affectie, verloor
allenskens 't selfde en verslapten in de volmaectheyt
des geest ; soodat de maechden bijnae van weeck tot
weeck conde sien dat se verslapten in haeren geest
ende worden seer uuterlick, soodat se haer gheselschap
schonden. Ons allen tot een groote waerschouinge, dat
niemant, hoe verstorven hij schijnt, hoe ghevordert in
de duecht, mach sijn zelven stellen in 't minste peryckel
of uutkeer, buyten de ghehoorsaemheyt, noch oock om
eenich vordcl of proffijt 't sij lichamelijck of geestelijck
voor sijn evennaestcn. Soude men nae menschelijcke
manier gheoordelt hebben : men soude gheseydt hebben,
dat daer bijnae niemant onder de vergaederinghe be-
quamer toe was om sonder hinder haer uut te keeren
als dese. Ende immers i) heeft men bevonden, dat den
uutkeer haer soo schadelijcke gheweest is, ende weinich
of geen proffijt ghedaen in de kinderen van haeren
suster. Ende ter contrarie haer joncste suster Griete
Cornelis -), dien haer hiel in de vergaderinghe aen de
ghehoorsaemheyt, scheen geen affectie te hebben tot
haer vrienden, ende heeft met haer innighe ghebeeden
daer de meeste vruchten onder ghedaen. Hierom laten
wij ons houden in eenicheyt en innicheyt onder de
ghehoorsaemheyt, ende niet geeven tot de minste uut-
keer als met de ghehoorsaemheyt. Soo en sel den uut-
keer ons niet schadelijck sijn, maer een oorsaeck van
volmaeckter inkeer."
Deze toevoeging is ook om nog eene andere reden
1) Immers = toch.
2) f 4 Febr. 1610. I, blz. 38—39.
voor ons merkwaardig, omdat er zoo duidelijk uit blijkt,
dat het schrijven der Levens, niet slechts bedoelde op
te wekken tot navolging der deugden, maar ook wel
degelijk tot onderrichting, en waarschuwing tegen ge-
breken en misbruiken. De lezers hebben al meermalen
kunnen opmerken, dat onvolmaaktheden en fouten
volstrekt niet verzwegen werden noch uit eerzucht
goedgepraat, en dat er menig wijs lesje of waarschuwing
puntig en raak werd uitgedeeld. Ik heb hier in de
noot ^) verscheidene plaatsen verzameld, welke in de
drie boeken der Levens getuigenis daarvan geven. En
zoo vinden we dan ook over de Schrijfster verhaald ^),
dat zij „een naerstich waeckend ooch had over de ge-
breecken van haer evennaesten, te weten : haer onder-
saeten die haer bevoolen waeren, en die haer .stonden
te verbeeteren ; maer die haer niet bevoolen en waeren,
daer sach se meer in nae de deuchden als nae de
ghebreecken." Immers „als haer gevraecht worden, wat
de oorsaeck was, dat haer beweechden om sooveel
arbeyts te doen tot het beschrijven van de deuchden
van de maechden, zoo gaf se tot antwoort : omdat
sulcx van ons kan worden nagevolcht ; want, seyde sij,
in 't leeven van de Heylighen is veel beschreeven dat
voor ons is meer te verwonderen als nae te volghen.
Maer hetgeene dat ick beschrijf dat kunnen wij met
gemack naevolghen doordien dat wij hetselve met onse
ooghen hebben gesien."
En hiermede zijn de mededeelingen ten einde, die,
als belangrijk voor onze kerkelijke geschiedenis, uit de
1) I, 66, 121, 152 vo., 161 vo., 191 vo., 227, 229, 304, 308 — 309,
332, 390, II, 43, 44> 46, 61, 62, 64, 266 vO., 297 vo., 346—348,
III, 276, 279 volg., 377, 399.
2) In haar Leven, beschreven door Maria van Wieringen III, 428.
23
„Levens der Maechden" aan het licht werden gebracht.
Zoo werd vooreerst in de deelen XVII — XX dezer
Bijdragen bijeenverzameld wat er wetenswaardig be-
vonden werd over kerkelijke personen, plaatsen en
toestanden sedert de Reformatie en in de eerste helft
der i/f^e eeuw. Het werd onder plaatsnamen naar het
abc gerangschikt. Vervolgens werd de bijzondere
geschiedenis van den Haarlemschen Hoek behandeld
volgens de orde van Geestelijke Oversten en Moeders
en het dagelijksche leven der klopjes.
Toch is met dat alles nog lang niet volledig mede-
gedeeld wat onder ander dan kerkgeschiedkundig op-
zicht van belang mag worden geacht, maar daarom
dan ook in de Bijdragen minder op zijn plaats is. Zoo
heb ik vele aanteekeningen kunnen verzamelen over
het eigenlijke ascetische leven der Maagden, en tal van
bijzonderheden ook over bijzondere deugden en gaven.
De Levens toch werden tot stichting, onderrichting en
opwekking geschreven ; en de vraag mag worden gesteld,
of we niet in deze vrome boeken eene navolging hebben
te zien van de middeleeuwsche zede, waaraan we bijv.
de Levens van de Broederen des Gcmeenen Levens
mogen danken, zooals die door Brinkerink en Thomas
van Kempen beschreven werden. Het wil mij daarom
voorkomen, dat er uit de drie quartijntjes ook nog voor
onze dagen een echt stichtelijk boek zou zijn saam te
stellen tot degelijke opbouwing van hooge deugd. Aan
vrome spreuken en bijzonder innige uitdrukkingen ont-
breekt het in de Levens niet, want de Schrijfster heeft
voor alles wat het geestelijke en volmaakte leven raakt
een bewonderenswaardigen rijkdom van taal en zegswijze
ten haren dienste. Daarom zou, dunkt mij, ook de taal
zelve een nadere beschouwing verdienen, onder ver-
gelijking tevens met de spreekwijze, welke in de zuidelijke
24
Nederlanden toentertijd, blijkens de ascetische boeken,
gebruikelijk was. Doch, zelfs afgezien van het geestelijk
karakter, mag aan de spraak dezer zeventiende-eeuwsche
boeken de belangstelling verzekerd zijn wegens den
overvloed van eigenaardige woorden en uitdrukkingen,
waarvan de Schrijfster zich bedient, en die te meer
nog de aandacht vragen, omdat hare taal zoo onge-
kunsteld en argeloos werd neergeschreven, heelenal
vaak uit den keuvelenden mond van den dagelijkschen
omgang. Af en toe reeds moesten sommige ervan voor
den gewonen lezer verklaard worden ; doch een niet
onaanzienlijk aantal, door mij verzameld, zou nog be-
handeling, althans medgdeeling, verdienen.
Zoo heeft dan klopje Trijntgen Jans, gewis meer dan
zij zelf zal hebben voorzien, zich voor het nageslacht
verdienstelijk gemaakt; aan ons de voldoening van
welgemeend in te stemmen met den wensch die met
dankbaar hart werd neergeschreven i) „God den Heer
wil haer een groote glorie gheven van haeren getrouwen
arbeyt."
Overveen, lo Juni 1913. J. J. Graaf.
FABERDOM, FABERDOEN, FABREDON.
(Vergelijk Bijdragen XXXV, blz. 168 en 41 g).
Een belangstellend lezer, vraagt, of niet met deze
woorden het bekende faiix-boiirdon (falso bordone) zal
bedoeld zijn. Daar is, dunkt mij, niet aan te twijfelen.
J. J- G.
l) Door Maria van Wieringen, de Haarlemsche maagd, die op hare
beurt Trijntgen's leven beschreef. III, 445 vo.
CARMELITESSEN-KLOOSTERS IN NEDERLAND
VOOR DE HERVORMING.
Haarlem en Rotterdam.
In deze Bijdragen dl. XXXIV, bl. 174 wordt ge-
sproken over den Zaligen Joannes Soreth, Generaal der
Carmelietenorde, die in 1457 het Haarlemsche Carme-
lietenklooster reformeerde en de kloosterlijke tucht
herstelde. Zijne zorg strekte zich evenwel niet uit tot
de ordebroeders alleen ; doch ook over hen, die behoorden
tot de ,, tweede orde".
Van het ontstaan der verschillende Orden af, vooral
der Mendicantes, zijn er immer vrome vrouwen en
maagden geweest, die aangedreven door de begeerte
en het heilig verlangen, zoo volmaakt mogelijk God te
dienen en de Evangelische Raden te beoefenen, het
leven der monniken navolgden. Zij, die het gedeeltelijk
beoefenden en zooverre de plichten van hun staat het
gedoogden, werden affiliatae genoemd. Uit deze personen
vooral ontstond de derde Orde, opgericht door een
BuUe van Paus Nicolaas V in het jaar 1452 en nader
bevestigd door Paus Sixtus IV in 1476. Anderen
echter gaven zich geheel aan God ; bouwden een celletje
in de schaduw des kloosters en werden reclusae ge-
noemd. De zalige Thomas Waldensis (f 142 1) bevorderde
ten zeerste dit leven van volmaaktheid. Vooral in
Engeland vond men vele reclusae^ doch ook wel in
26
andere landen. Een der meest bekende is de zalige
Johanna van Toulouse.
Voornamelijk uit deze personen onstond de tweede
Orde, canoniek opgericht bij Bulle van 7 October 1452
door Paus Nicolaas V. Met blijde dankbaarheid ontving
de zalige Joannes Soreth deze pauselijke gunst. Reeds
den I4en October 1453 stichtte hij te Geldern (bij
Kevelaer) het eerste Carmelitcssen-klooster ^) ; het tweede
te Luik; verder te Dinant, Namen, Vilvoorden en
Haarlem. In het jaar 1465 zond de Generaal Bave Dirxd.
en eenige medezusters uit het klooster van Geldern naar
Haarlem om aldaar een klooster te stichten -). De plaats
van het klooster vinden wij in een brief van Theodoricus
de Wassenaer, pastoor der S. Bavo te Haarlem ■^): Dirrick
van Wassenaer, Prothonotarius des Heyligen Stoels van
Romen, Proost en Archidiaken der Kerke Sinte Jans
t Utrecht, Persoenre en Cureyt der Cueren en de Parochi-
kercke van Haerlem, enz. Doen condt allen luyden,
dat wij voor ons ende onsen naecomelinghen Cureyten
derselver Curen belieft ende consenteert hebben, believen
en consenteren mit desen onsen brieve de Religiose
ende devote suster Bave Dircxs, voir haer ende haer
mede Susteren opt Nyewelant binnen der Stede van
Haerlem een Oorde an te nemen van onser liever
Vrouwen Broeders van den Berch van Carmeli, ende
i) De plaats was Ten Eisen genaamd, en reeds — naar ik vermoed —
te voren door Begijnen bewoond.
2) Wij volgen vooral de Batavia desolata Cannelitana, onzen lezers
nu al welbekend, doch putten ook uit andere bronnen, o. a. : Totmis
E seu quintus R. Z'. J a c. M i 1 e n d u n c k Historiae Provindae (Stads-
archief, Frankfort). Pater Jacobus Milendunck geboren 16 12, was sinds
1640 Prior te Aken, Keulen, Mainz, Boppard enz. ; sinds 1669 Historio-
graaf der Orde. Hij benutte vooral de thans grootendeels verloren
gegane Acten der provinciale kapittels. Hij overleed 1682.
3) Uit de Batavia des. Carm. TJve. ook Allan Geschiedenis van
Haarletn, II, 474.
27
die Capelle opt selve Nyevvelant mit haer toebehoren
aen te vatten, ende daer verheffen te stichten, timmeren
en te bouwen voir haer ende haer naecomehnghen
toecomende Susteren een Clooster ende Convent der
Oorden voirz. getijden te houden nae den Regel der
selver Oorden. Behoudelijck dat zij voir hun ende haer
convent ende Clooster voirz. ons ende onsen naecome-
hnghen Cureyten der Kercke van Haerlem voirz, alle
jaer tot Paesschen uutreyken ende betalen sullen eenen
gouden Vranckrijcksen Schilt oft Payment haere waerden
dair voir, ende voir elcke Suster oft dienre des selven
Convents die daer storf of begraven worden, sullen sij
betalen een loot goet fijns puers Silvers. Ende waert
dat sij yemandt die daer begeerde begraven te worden
of daer quam om begraven te ontfangen ende begraven,
daer sullen zij terstont binnen een maent nae der be-
graevinghe den Cureyt in der tijt wesende voir betalen
vier Vranckrijckse Schilden. Voort en sullen zij niet
hanteren, mit singhen, mit prediken oft doen prediken,
noch mit processien, met questien oft anders in eniger
manieren. Ende of zij of enich van hun den voirz.
poincten alle of enich contrarie deden, zoo kennen zij
den Cureyt dan wesende terstont vervallen, ende
schuldich te wesen, daervoir een pond groot Vlaems,
so dicke ende menichwerf als zij dat doen. Ende stellen
daer op quyt alle previlegien daer zij hun tegens voirz.
zouden moegen mede behelpen. Des t' oorconde so
hebben wij Dirick voirz. onsen zegel an desen brief
doen hanghen int jaer ons Heren 1465 op ten negenden
dach in Febriario."
Het klooster stond op het Nieuwland aan het einde
van de Barrevoeter.steeg, niet ver van de voormalige
St. Gangolfskerk en kwam uit aan de (nu gedempte)
Volderserracht.
28
In het jaar 1482 werden eenige Zusters naar Rotter-
dam gezonden, om aldaar een nieuw klooster te stichten.
Opdat de Zusters te Rotterdam in denzelfden geest
zouden leven als die van Haarlem, werd haar een ge-
zegeld schrijven medegegeven van de Eerw. Priorin
Gertrudis Gheraertsd., van den volgenden inhoud i): Wij
Geertruydt Gcraertsd. ootmoedigh Priorin onser Lieve
Vrouwen Susteren cloester binnen Harlem opt Nieuwe-
lant ende alle andere desselven cloostere doen condt
ende kennelijck maken alle luyden, die desen onsen
brief sullen sien ofte hooren lesen, als dat onsen clooster
ter allen tijdt gestaen heeft onder den Prior van Harlem,
soodat hij naar onser begeerte ons geset heeft een
biechtvaeder, bij consent des Provinciaels, bij wekken
onsen convent wordt geregeert in manieren hier na
gescreven. In den eersten soo en ontfangen wij geen
postulanten, dan bij wille ende consent van hem ; die-
welcke soo ontfangen de Prior heeft te kleeden oft te
professen, oft iemand van hem geset. Item, geen dinghen,
die werkelijk zijn, als van coopen en vercoopen huys,
hof, erf oft anders iets notabels doen wij, dan bij raade
des Priors, Biechtvaeders ofte iemand, daertoe van den
Provinciaelswege gemachtigt.
Item, op geene daghen preect men in onser Kercken,
dan alleen op onsen Kerkmisdagh ; in welcken daghen
wij geen aflaaten vercondighen, dan sympelijck en een
scamel aelmis ontfanghen nae devotie des volcks.
Item wij en procureeren, noch doen procureeren
geenerhande dinghen, bij welcke die Orde eenighe
schade mochte vercrijgen ofte convent der Broederen
eenigh achterdeel, Item geen ghilde ofte Broederschap
en sijn gesticht in onse kercke, maer wij hebben altoes
1) Gecopieerd uit Batavia des. Cann.
29
van beginne tot desen daeghen ons neerstelijk te werck
gestelt met spinnen, vlassen, wullen en kammen bij
daeghe ende oock bij nachte, alsoo dat wij met onsen
sueren arbeit onsen armen kost, huys en erf moesten
betaelen. Item, niet van gevvoente, mer uit bede wille
sonderwijle visiteeren wij vrienden in haer sieckten,
dewelcke sonder grooten onwaert niet weygeren en
moghen. Is van desen iet anders dan hier voorgescreven
staet, dat is kondigh den susteren tot Rotterdam van
cloester gereist. Van desen voorseyden puncten waer-
achtige te doen, hebben wij Priorin ende convent voor-
seydt desen Brief besegelt met onsen geheymen segel
hier beneden aangedrukt in 't jaer ons Heeren duisent
vier hondert twee en 'tachtigh op den twintigsten dagh
van November.
In het jaar 1486 was Eva Willemsd. de overste van
het klooster, onder welke Priorin de volgende over-
eenkomst getroffen werd tusschen pater Albertus Joannis,
S. Theol. doctor Lovan., Prior van het Carmelietcnkloostcr
en dit convent : Wij Aeff Willemsd. Mater, Gecrtruyt
Gerij tsd. onder-Mater, Meynburgh Regersd. en Lysbet
Gerbrantsd., Gertruyt Arentsd., Eltsen Jansd., Bart
Jansd., Yde Martinsd., Maritgen Claesd. ende alle andere
gemeine Susteren des Convents van onse Lieve Vrouwe
Susteren binnen Harlem, Oirconden ende kennen, dat
wij voor ons ende onse naecomelingen begeert hebben
ende begeeren voor nu en voor eeuwighen tide een
biechtvader te hebben naer onser begeerte en goeden
wille des convents onser lieve Vrouwe Broederen te
Harlem door machte des Provinciaels van Nederale-
mannen in der tijdt wesende. Welcken biechtvader wij
beloven huisvestinge, cost en kleederen te besorgen en
te geven alsolange als hij in onsen dienste wesen sal.
Ende waert saecken, dat wij van hem ontlast begeerden
30
te wesen, soo sullen wij nochtans hem sijn costen be-
taelen sijn leven lanck, in wat convent hij woenen sal.
Ende waert saecken, dat hij sieck of cranc woerde, in
onsen dienst wesende, soo sullen wij hem sijn costen
en kleederen besorghen, alsoolanck als hij onbequaem
wesen sal den Ordene te dienen. Ende alsolanc als wij
van staede niet en sijn de biechtvader binnen onsen
Convente te houden, soo sullen wij den voors. Convente
van den Broederen betalen jairlix voor sijnen coste
XX Rijnsche gulden ende daerenboven hem sijn cleederen
besorgen ; des en sal hij tot geenen laste van den convente
blijven. Voert als wij van staede sullen wesen te hebben
een medebroeder ofte twee tot den biechtvaders ende
t'onsen dienste, so begeeren wij (die) oock te mogen hebben
bij goeden wille des convents door machte des Provin-
ciaels, den wekken wij oock beloven te geven ende te
doen, alle het gene dat wij belooft hebben en beloven
den biechtvader als voorseyt is, Ende dit alle t'saemen
is geschiet bij consente van den Eerw. Meester Martin
van Mongord ende des Priors uit den convente voorseyt,
die ons belooft hebben, dat wij eenen biechtvader ende
medebroeder hebben sullen, nae den voorseyden manieren
ten eeuvvighen daghe, alle ding sonder arch en list. In
kennisse van desen soo hebben wij Mater en alle andere
Susteren voorseyt bij denselve convente desen brief over
ons gesegelt met onse conventssegel hier beneden aen-
hanghende. Ende tot meerdere vastigheyt soo hebben
wij oock gebeden den Eerw, Meester Provinciael Martin
ende den Eerw. Meester Aelbrecht, Prior van Haerlem
ende den gemeinen convente, dat zij desen brief mede
wilden besegelen over ons en over hen luiyden in 't gene,
dat hun aengaet, 't welck wij Meester Martin, Provinciael
ende Meester Aelbrecht Prior ende gemeine convente
voorseyt gerne gedaen hebben ende onse segelen hier
31
.beneden aengehanghen. In kennisse der waerheit gesciet
in 't jaar ons Heren duysent CCCC en sessen 't achtig
op den seventsten dagh Aprilis."
In 't jaar 1487 werden eenige zusters van het
Haarlemsche convent naar Brugge gezonden, waar een
Carmelitessenklooster was gebouwd. Zij moesten daar
eenige jaren blijven, om den waren religieusen geest
over te planten en te doen beoefenen in dit nieuwe
klooster. Na eenige jaren keerden deze zusters weer
naar Haarlem terug. Vijf jaar vroeger — 1482, zooals
boven reeds werd aangegeven — waren er Zusters
verplaatst naar Rotterdam, om aldaar een klooster te
stichten. Deze Zusters — over welke wij aanstonds
zullen handelen — keerden niet naar het Haarlemsche
convent terug. Als „Vrouwe-Broerisse" (sic) van ons
klooster wordt ook nog vermeld Caterijne Jansd., eene
nicht van Margaretha van Egmond. De laatste besprak
in 15 12 hare nicht Caterijn „haer beste laekense faly
ende haer swarten tabbairt mit dat marteren fou, 00c
dat gebruyck hoir leven lanck van de voorz. casse ende
ons Heeren geboert, daertoe den duytschen Bijbel en
Passionael elck in twee stucken gebonden, alleen gebruyck
dair of" zoo zegt Alkemade in zijn beschrijving der
Abdij Leeuwenhorst. Volgens vuytgeef ende betalinge
(van stadswege) gedaen tot onderhout, alimentatie ende
traictement van conventualen vuyten Vrouwen-broers
convente, bedroeg, zoo zeggen ons de Rekeningen Geestl.
goederen 1 581/1582 de totale jaarlijksche „vuytgeef",
welke na de opheffing der kloosters aan de nog levende
Zusters werd verstrekt, de som van 3 1 5 Z ; daarvan
erlangde Henrick Cornelisz. „voormaels supprlor van
't voors. Convent 9 Z,."
Tijdens het beleg der stad door de Spanjaarden
(1572 — 1573) is het klooster grootelijks beschadigd;
32
alleen de kerk bleef staan. Volgens Allan Geschiedenis
V. Haarlem^ dl. II blz. 475, was in 't jaar 1609 ^^l^s
verdwenen en de grond betimmerd, behalve het kerk-
hof, dat eerst in 1662 verkocht werd aan de eigenaars
der rondom gelegen gebouwen.
Het Carmelitessen-klooster te Rotterdam is, als
gezegd, ontsproten uit het Haarlemsche. In 1482
werden elf harer uit dit klooster, aangewezen om te
Rotterdam in de Oost- en Goudse VVagettstraet ^) het
kloosterleven voort te zetten. Het waren: Aecht Jansd.,
Mater ; Aef Wouters, Sub-mater en Marije van Haerlem,
geprofeste zuster, benevens vijf novicen en drie postulanten
of „noch niet ingekleede, door zusters van zeker nieuw
convent der zusteren van de Karmelyten-Order door
Meester Aelbrecht van Haarlem, Vikaris van den
Provinciaal der Karmelyten van Neder-Duytsland, in
bescherming, verdediging, regel en order, in Gods name
zakelijk en metterdaad aangenomen en ontvangen." In
den volgenden brieft) had Meester Aelbrecht, de Vicarius
Provinciaal zijn toestemming gegeven : In den naam des
1) Over de juiste plaats van het klooster zijn alle schrijvers 't niet
eens. Het moet gestaan hebben in de Oost- of Goudschewagenstraat
op het einde van de Kipstraat. De eene kroniekschrijver — zoo zegt
ons Dr. E. Wiersum, wien wij deze bijzonderheden danken — geeft
aan: de Oostwagenstraat O.Z. {Brotwen voor Gesch. /^otterdam \\, /\.o<));
anderen spreken van Westhoek G. Wagenstr. en N.O.-hoek Kipstraat
{Rott. lil. I, 237, n". 669 en 670). Het klooster, toegewijd aan de
H. Maagd, schijnt in den volksmond den naam van St. Annaklooster
gehad te hebben ; ook in het registrum Georgii Egmondatii, ep. traj. H, 54
is op 23 Febr. 1549 sprake van het Carmelitessenklooster van S. Anna
te Rotterdam.
Volgens Rott. in den loof der eeuwen U, 33 zou het klooster misschien
reeds gesticht zijn in 1443, doch de aandachtige lezer heeft reeds
begrepen, dat dit niet juist kan zijn.
2) Zie Batavia des. Carm.
33
Heeren. x\men. Het sij aen alle en aen ieder bekent,
dat in het jaer naer des Heeren geboort 1482 in de
15e indictie den 25 November ten een uure of daar
omtrent in 't twaalfde jaer des Pausdoms van den
Heiligen Vader in Christus, Sixtus door de goddelijke
voorsienigheit den IV Paus van dien naem, voor mij
openbaeren Notaris onderschreven ende voir de onder-
schrevene getuigen, die daerbij bijsonderlijk ontboden
en versogt waren, in eigen persoon zijn verschenen de
Religieusen godvruchtige personen Agathe Joansd.
Moeder ofte Bestierdster, Aef Woutersd. onderbe-
stierdster, Maria IJsbrands, geprofesside suster, Ursula
Jacobsd., Dirckje Aelbertsd., Eva Hendricksd., Lysbeth
Pietersd. en Magdalena Dirxsd. ingekleede susters ;
Anna Hendriksd., Maria Gysbertsd., en Tytrie Jansd.
nog niet ingekleede susters van seekere nieuwe plantinge
oft nieuwe Convente der susteren van de Carmeliten-
order te Rotterdam, onder het bisdom van Utrecht
ende hebben heilsamelijk begeert en ten hoogste ge-
wenscht, dat se onder de ermen van onse Moeder de
H. Kercke en mit behoirlijke hulpmiddelen tegen aller-
hande stroomingen en quaede oorblasingen verdedigt
en beschermdt mochten worden. Ten dien eynde hebben
se den Eerweerdighen en Religieuse Vader Meester
Aelbert Johanzoon ^) van Haerlem, Leezer in de Godt-
kunde, als in deese saecke den Vicaris van den Meester
Provinciael der carmeliten van Nederduytsland, voor
haer selven en voor haer naesaten ootmoedelijck in
Christus gebeden, dat sij haer soo sij bovengenoemt
staen en haer naesaten in het gemelde convent van
Rotterdam onder de bescherming der Regel in de Orden
i) Pater Alberlus Joannis, Doctor van Leuven, de Vicaris van den
Provinciaal (1482) werd 1484 voor de tweede maal Prior te Haarlem.
3
34
van de glorieuse Maegt Maria des Berghs Carmeli met
alle voorrechten, die aen de Orde vergunt zijn, goet-
gunstelijck wille aannemen en ontfangen. Gemelde
Meester Aelbert, door dese gebeden als rechtmaetigh
sijnde, bewogen, heeft opt gezach van den Meester
Provinciael, van wien hij, gelijck bleek gemachtigd was,
het gemelde convent met de susteren in die voor-
schrevene bescherminghe, verdedigingh, regel ende
order in Godts naeme saeckelijk ende metter daet
aengenomen, onder dese voorwaerde nochtans, dat de
dry eerstgenoemde susteren van het Haerlemse convent
voortaen in dit convent ingelijft en de voornaemste en
bestierdsters van hetselve sullen sijn. Secundo, dat ge-
melde susters alhier sich eendrachtig sooals sij toegestemt
hebben, sullen houden ende vernoecht sijn met de voor-
rechten, vergunninghen, die de Order vercreghen en
ontfanghen heeft oft noch op wat wijse het sij, ont-
fanghen en vercrijgen sal, even eens gelijck sij in het
convent te Harlem genieten ende dat sij in de handen
van mij Notaris plechtigh en op straffe van ongehoor-
saemheyt sullen beloven sich in alles te voegen naer de
gemelde susters van 't Harlemsch convent. Tertio sullen
sij de conventen van haer Orden vrij en schaedeloos
houden van alle schulden, die sij of haere naesaten
sullen maecken en sullen deswege ten bequamen tijde
een behoorlijke versekeringh ter hant stellen, Gedaen
in de biechtkamer van 't voors. convent ten overstaen
van de voorsienige en eersaeme mannen Hugo Buscher
Jacobszoon en Jeroen Albertzoon leecken en Borghers
van Rotterdam." En was mede onderteekend door den
Vicaris Provinciaal, de Eerw. Mater en Sub-mater en
eindelijk door Jacobus Mercatoris „clericus Trajectensis,
publicus sacrae imperiali auctoritate Notarius".
In hetzelfde jaar 1482 ontvingen zij de volgende
35
protectiebrief 1) van den Rotterdamschen Magistraat:
Wij Schout, Borgemeesteren en Schepenen van Rotter-
dam doen condt allen luyden, hoe dat wij bij gemeenen
overdachte en om de lof en de eere Gots te vermeerderen,
aangenomen hebben in onsen goeden hoede en bijsondere
bescermenisse de devote Maegden, geprofessijt onder
den Regel van ons lieve Vrouwe des Berghs Carmeli
ende op den straat tenden die Kipstraet, ende omdat
de voors. susteren te neerstelijck en getrouwelijck voor
ons en voor de gemeene inwonenden en voor de ge-
meene vvelvaert van der stede moghen bidden, zoo
hebben wij hun en haer naercomelingen in 't goeder-
tierenheyt gegunt al sulcken vrijheden als hiernaer
bcscreven staen. In den eersten, omdat sij seer arm
sijn ende omdat de stede en poorters min last daervan
hebben moghen, zoo consenteren wij, dat sij hun brood
zullen winnen moghen met ambachten ende neeringen,
soo dat sij dit connen en moghen, en vrij van alle schot
en excynsen en al andere ongelden, sonder iemants
wederseggen. Voorts soo hebben wij gegont en consen-
teeren, allen jaeren op den goeden Vrijdag te moghen
keuren twee goede eerbaere mannen van onse poorteren,
wien zij willen. Die sullen sij ons dan aenbrengen en
die sullen wij van de stedewegen macht geven, den
Susteren hulpelijck, voordelic in de onderstant te wesen
in alle saecken, die zij te doen hebben en bijsonderlijck
voor hen recht te spreken, te nemen en te geven, hetzij
voor 't gemeen convent, of voor een ieder bijsonder in
het voornoemt convent, alles sonder arch of list" 2).
1) Zie Batavia des. Carm.
2) Vergelijk G. van Reyn, Gesch. Beschr. v. Rotterdam, I, 212;
Bronnen voor de Gesch. van Rotterdam, II, 409, 473, die ook aangeven,
dat in hel jaar 1482 de zusters haar beschermings- en vrijdomsacte
kregen van de stedelijke regeering.
36
De brief was gegeven in 1482 op S. Luciendag.
Veel „geschiedenis" is nu verder over de zusters niet
te schrijven.
Rustig en heihg leefden, als te Haarlem, ook hier
de vrome Carmelitessen, die ac node meditantes in lege
Domini, gelijk onze H. Regel het van iederen waren
Carmeliet eischt, als zijnde „prima et potissima pars"; in
gebed en versterving werkende aan eigen heihgmaking,
maar tevens biddende en boetende voor de wereld, erbar-
ming en genaden afsmeekend voor zondaren en bedroefde
zielen en zoo grootsche daden verrichtende, evenals thans
nog doen hare medezusters in de beide kloosters te
Boxmeer: op „Elzendaal" en „St. Josef" en te Zenderen,
die allen het zuivere vita contemplativa beoefenen ;
grootsche en machtige daden, alleen opgeschreven in het
Boek des Levens; hetgeen van meer blijvende waarde
toch is, dan opgeschreven te zijn in de historieblaan.
In het stedelijk archief van Frankfort, {Carmeliteji-
bücher, \'jb blz. 192 — 194) vinden wij nog eenige
bijzonderheden over het klooster der Rotterdamsche
Carmelitessen in 't jaar 1544. Wij zien er uit, dat
de financieele toestand alles behalve rooskleurig was.
Uit een brief van pater Jacobus Colcman, prior van
Antwerpen (tot wien de zusters haar toevlucht hadden
genomen) aan den provinciaal, gedateerd 3 November
1544 zien wij, dat er toen in het Carmelitessenklooster
17 bewoonsters waren, die verlof vroegen om het
klooster geheel of gedeeltelijk te verkoopen, alsmede
een bij het klooster behoorend terrein, om daarna in
een ander klooster der Orde te gaan wonen. In het
provinciaal kapittel te Keulen in April 1545 werden
de prioren van Haarlem ^) en van Schoonhoven 2) aan-
1) P. Sebastianus van Bombergen.
2) P. Cornelius Korff.
17
gewezen, om in den treurigen toestand der Zusters
hulp te verkenen. Wijl echter deze beide prioren bij
den algemeen desolaten toestand der kloosters in 1545
geen geld konden verschaffen, sloten zij den igen Mei
van dit jaar een verdrag met den Magistraat van
Rotterdam.
Een deel van het convent zal gebruikt worden als
hospitaal der stad ; het andere zullen de Zusters blijven
bewonen. Daarvoor neemt de stad de op het klooster
liggend^ lasten over en betaalt verder iedere klooster-
zuster 12 gulden jaarlijks. Na den dood der Zusters
vervalt het geheele convent met toebehooren aan de stad.
In 1546 vinden wij in de acten van den Provinciaal
nog de namen van 1 5 Zusters. Deze betalen aan den
Provinciaal 3 gulden. 5 Mei 1550 leefden er nog 12
Zusters, die het geheele huis aan de stad overdeden, en
jaarlijks, ieder 16 gulden als ondersteuning ontvingen. Het
volgend jaar (155 i) besloot de vroedschap definitief, op
den kloostergrond een gasthuis en twee pestilentiehuizen
te bouwen, Pas in 1556 — aldus Dr. E. Wiersum, wien
wij deze bijzonderheden danken — verlieten de Carmeli-
tessen haar convent en namen zij tegen genot van een
lijfrente van 16 gulden haar intrek in het Begijnhof.
Op het kloosterterrein is alleen één pestilentiehuis ge-
bouwd, doch dit is bij den hevigen brand, die in 1653
Rotterdam teisterde, in de asch gelegd. Het is later
weer opgebouwd, doch in 1598 Weeshuis geworden,
en dit gebouw, dat dus op den grond van het Carmeli-
tessenklooster gebouwd is — thans het Gereformeerd
Burger Weeshuis — doet nog als zoodanig dienst. Het
overige terrein is voor den bouw van particuliere woningen
en den aanleg van straten gebruikt. De daar gelegen
Karnemelksteeg (sic) heette in 1766 nog „Karmelitesteeg
bij het Weeshuis" (Zie Rott. Straatnamen door Droogen-
38
dijk en Moquette blz. 66). Afbeeldingen van het „St. Anna"
Zusterhuis ±1550 (twee, zonder naam van vervaardiger)
en van het CarmeHtessenklooster ± 1550 (drie, eveneens
naamloos) bevinden zich in de prentenverzameling van
het Rotterdamsch Gemeente- Archief (/?<7^/. ///., I, n°. 661,
662, 669, 670 en 671). De tijd van vervaardiging is
onbekend en de voorstelling moet op fantasie berusten,
zooals ook daaruit blijkt, dat men er twee verschillende
kloosters van gemaakt heeft.
Hoogeveen. P. fr. C. de Boek,
Ord. Carjn.
ABDIJ VAN LOOSDUINEN.
Frater Georgius, de biechtvader , en zijn visioen. 1434.
Onder de collectie charters van het klooster te Loos-
duinen op het algemeen Rijksarchief bevindt zich een
stuk dat een aangename afwisseling is op de andere,
nagenoeg alle transporten en schenkingen. Frater Georgius,
confessor van het klooster, geeft daarin een relaas van
een visioen dat zich in het jaar 1434 aan hem voor-
deed terwijl hij de mis opdroeg, kort nadat hij een
afgedwaalde op het rechte pad had teruggebracht. Aan
het slot staat met een andere hand de volgende be-
vestiging geschreven: Constat hunc supradictum fratrem
Georgium monasterii Lausdunensis confessorem fuissc
et in eodem predictam vidisse visionem.
Het is een perkamenten blad met een vrij duidelijke
en regelmatige hand beschreven, zelfs een marge is
niet vergeten; het Latijn is hoewel ver van klassiek
toch goed te volgen zooals blijken zal:
Ego, frater Georgius habens a iuventute mea pre-
cipuam meam devocionem ad sacramentum altaris et
singulariter ad diem tam exellentissimi sacramenti deduxi
annos meos usque ad tempus incarnationis domini
m"" Illlcm XXXIIII"". In profesto tam exellentissimi sacra-
menti contigit mihi quandam personam diviantem a
bono proposito et graviter errantem adiutorio et gracia
dei exhortationibus et allegacionibus scripturarum, sub
forma secreti confessionis ad viam salutis reducere.
40
Super quo facto tanta alacritate cordis cxhilaratus eram
ut pias lacrimas et gaudiosas in laudem omnipotentis
dei viscerose obtulerim denique instante die solemni et
me disposito ut incombebat summam niissam celebrare
actuali devocione ut dingnum erat munitus ventum est
usque ad ,credo in unum' quori cum plenarie legissem
more solito et chorus cum organo necdum ad medium
devenisset, ego stans in oppositum cxcellentissimi sacra-
menti in reliqua ibidem patenter supra altare constituti
oculos mentis et carnis humiliter et reverenter ad ipsum
sacramentum levavi, dicens in corde meo : „o, virginis
Mariae fili benedicte ymmo verus filius es dei omni-
potentis" cum recordatione passionis eius et mortis, meque
in his verbis et recordatione ad tempus unius ave Maria
existente, ecce, ille filius virginis pro sacramento mihi
ostensus est quidam perfectus vultus vere speciosior
omni forma filiorum hominum in fronte, in palpebris,
in superciliis subnigris, oculis submissis, naso, genis, ore
et mento, capillis eciam ab utraque parte capitis depen-
dentibus usque ad tegmen auricularum declinantibus
perminimum ad caniciem omni hac forma vultus ceteris
incomparabiliter visi pulcrior. Quid putat homo vivens
qualiter liquefacta fuerit anima mea in visione tam
mirifica in visitatione tam beatifica dulcedo devocionis
me tantum obtinuit ut lacrimas ex medullis viscerum
anime mee si dici posset efifuderim continuo ita quod
maduerim quot vicibus lintheum dependens ad librum
nee defuit iterum semper me erigente ipsa sacratissima
visio sed angustiabar interdum si quis astancium altari
singularem modum meum attenderet. Finito , credo in
unum' quo toto tempore visio protendebatur oculos
meos deinceps de tota missa ad ipsum salutiferum sacra-
mentum non deduxi tum in corde meo pensans, „si
illud aspicerem iterato sub forma sacramenti vererer
41
aliquantulum minui de preterita visione tum eciam
meditans me sollicituni debere fore ut sacra misse mini-
steria condingno honore et provida devocione consum-
marem. Quis ego sum, frater homuncio omnibus in
notis publicus peccator attamen ipse dominus Jhesus
Christus sua inefifabili bonitate et dementia dingnatus
est hoc modo me visitare quid igitur mirum si ut
frequenter legimus sanctis et clericis suis creaturis visi-
tationibus et apparicionibus sua interna dulcedine in
presenti vita se offerre voluit, gracias ipsi immensas
refero, cui tarnen ad serviendum semper indingnus existo.
Amen.
Behalve om kennis te maken met de mededeelingen
van Frater Georgius kan dit stuk tevens dienen om
het lijstje van rectoren en confessoren van het klooster,
gegeven in Dl. XXIV dezer Bijdragen, pag. 375, met
twee te vermeerderen, n.1. behalve met frater Georgius
ook met Arnoldus Petri Catwijck, wiens sterfjaar, [510
in dorso vermeld wordt met bijvoeging dat hij 70 jaar
oud was en 25 jaar confessor geweest is.
Uit een andere aanteekening eveneens in dorso zien
we dat het jaar 143 1 genoemd bij Heilwig van der Leek
in de lijst van abdissen t. a. p. haar sterfjaar is.
's-Gravenhage. S. DrüsSAERS.
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
DER BEDEVAARTEN NAAR SAN JAGO DE
COMPOSTELLA OMSTREEKS 1520.
Met het Heilige Land, Rome, Sint Patrick's Vage-
vuur in Ierland en meer andere behoorde San Jago de
Compostella in Spanje tot de oorden, waarheen de
middeleeuwsche christenen bij voorkeur hun schreden
richtten zoo dikwijls zij door het doen van een bede-
vaart hun godsvrucht begeerden te versterken of de
geloften vervullen wilden, in dagen van nood en be-
nauwdheid door hen afgelegd.
De hieronder volgende aanteekeningen, die ontleend
zijn aan een op het Deventer archief berustend register,
getiteld „Memoriale sententiarum et aliarum senten-
tiarum" en hoofdzakelijk vonnissen in handelszaken
bevattende van de 15de en i6de eeuw ^), deelen aan-
gaande de wijze waarop men te San Jago de bede-
vaartgangers verzorgde, wie het ongeluk trof gedurende
hun verblijf aldaar krank te worden, enkele bijzonder-
heden mede, welke niet algemeen bekend zijn, zoo het
schijnt, en als een kleine bijdrage mogen beschouwd
worden tot de geschiedenis van de bedevaarten onzer
vaderen in het algemeen.
hl der sakeu Johans van Windesem.
Tijs Vrone van Dorsten, wonende te Wesel, sachte
dat hie in seekeren lijfsnoeden gelaeft heft Sanct Jacob
i) Inventaris van het Deventer Archief (Dev. 1870) n. 1222.
43
in Galissen persoenlick te versoecken ^), ende dat hie
soe 14 dage voer Sanct Marten verleden op die reise
na Sanct Jacob gegaen is, ende aldaer ter steden ge-
komen mit seeckten bevangen wesende heft hie Sanct
Jacob mit sijn offer ende gebede versocht. Ende vermitz
dat hie seeck ende kranck was ende anders nyet
herbergen konde heft hie getreden in dat nije gasthues
aldaer, gehieten des koninx gasthues wantet bij den
koninck gesticht is, daer hie doegentlick ") ontfangen
wort. Ende so als hie daer inne omtrent 8 of 9 weken
seeck gelegen heft, dat do bijnnen der tijt int selve
gasthuys seeck gekomen is een, die sich hiete Berent
van der Horst. Ende als Tijs weder bekoverde '■^) ende
genck wanderen in den gasthuse hoerde hie Beernde
Duetsche tale spreken, waruuth dat Tijs Berende tosprack,
seggende: „lantsman, waer sijt ghij hen"? Daer Berent
op antwerde, hie weer van Deventer uuth den sticht
van Utrecht, sodat sie beide do voert mit malkanderen
kontschap makeden. Ende Tijs vragede Berende vurs.
vaken, als sie voelle kallinge vro ende late mit mal-
kanderen hadden, wo lange dat hie van hues geweest
weer, daer hie op antworde : „wal 5 of 6 jaren" ; vragede
hem voert oft hie oeck wederomme wolde, dat sie tsamen
reisen mochten, daer Berent op antworde : weer hie
weder gesont, so wolden sie tsamen reisen, ende mal-
kanderen loefnisse op deden. Ende als Berent so in den
gasthuse 3 oft 4 weken gelegen hadde is hie daer ge-
storven, en heft to voeren eer hie int gasthues qwam
in Sanct Jacobs kercke, als alle pelgrijmmen ende seecken
dat so doen moten eer sie in dat gasthues ontfangen
worden, sijn bijcht gespraken, ende sijn Sacrament als
1) Bezoeken.
2) Barmhartiglijk.
3) Herstelde.
44
een kerstken mcnsche ontfangen hadde ijs hic gestorven
als een kerstken mensche in den gasthuse vors. den
I4en dach voer den Sonnendach to Vastelavont in der
nacht van den Sonnendach opten Manendach. Ende die
vurs. Tijs heft stede selves 4de nementlick met 2 over-
lenschen knechten, die een gehieten Sijmon die ander
Pauwei, ende i Wolter, Berendt vurs. in der sieckten
bewart int uutherste sijns levens, ende heft hem mit
sijnen handen selves die oghen geslaten ende gelaken.
Ende dat hie selves des Manendages omtrent 10 uuren
voermiddage Berentz lijcham to kerckhave gevollicht,
ende bueten der stadt, gehieten op die sprake AUegrasse
op een gewijden kerckhof, alleen bemuert liggende
tusschen der stadt ende een capelleken gehieten Com-
pestelle, heft helpen begraven, daer men alle pelgrijmme
gewontlicken is te begreven. Ende als dat in den selven
gasthuse gewontlicken is als men daer ijrsten inkompt,
kompt bij die pelgrijmme een doctor in der medicinen
ende beseet ende betast den pelgrijmmen den puls. Als
dat gescheet is, secht hie totten scriver, die daerto
ordineert is, dat hie dat voert verwaren sal, die dan
des pelgrijms namen to boecke set ende gijft den pel-
grijmmen elck voer sijn hoeft een cedelken in die hant,
daer sijn name in geteikent staet, daer dan die pelgrijm
voert mede baven op Sanct Jacobs kamer bij die ver-
wares, die die cedelkens ontfangen ende wijsen den
seecken ende pelgrijmmen oer stede, ende steken dat
cedelken an dat bedde, daer die pelgrijm liggen om elck
sijn stede to wetten. Ende dat an dat selve bedde, daer
Berent op qwam ende gestorven is, van beghijn an so
lange dat hie doet van daer gedregen wort, gesteken
heft tusschen twee draden sijn cedelken, dat hem gegeven
was, ende die woerde des cedelkens weren dese : „Berent
van der Horst van der Elborch". Ende sachte dat Berent
45
een cort, droich, veerschaten i) knecht was, mit roden
krusen haer ende i roden bart, scheelaftich seende,
weynich bevende ende schuddende mitten hoefde, wair
hie geseen heeft dat Berende dat haer als hie int gast-
hues ijrst qwam ende sijnre noch gheen kennisse en
hadde wort afgeschoren bij den gronde, als men ghemeen-
licken allen pelgrijmmen doet om gewoentes willen.
Juratum coram Reyners 26 May anno (15)19.
In eadem.
Steven Schomaker, onse ingeseten burger, sachte dat
hie int yaer verleden bedevaert gewest heft t Sanct
Jacob to Compostell in Galijssen, ende dat hie daer
gekomen is in den dach van den Rosen des merghens
to 8 uuren in den Vasten verleden. Ende als hem onse
mederaedt Jan van Winsem een breef medegegeven
hadde te vragen na sijnen neven Berent van der Horst
ijs hie daermede gegaen in dat nije gasthues, gehieten
des koninx gasthues, ende heft gevraecht na Berende
vurg., dair hem van den verware geantwort wort dat
hie daer gestorven weer 14 dage voer Vastelavont do
verleden ; ende hebben hem geapent dat boeck tot sijnre
begerte, daer men gewontlicken is in tscriven die namen
der seecken, die komen in dat gasthues vurs., daer hie
inne gescreven bevonden ende gelesen heft : „Berent van
der Horst van der Elborch", ende dat hem die gast-
waere vorder gesacht heft dat hie daer een guede wijle
zeeck gelegen hadde ende weer eens bijgekomen, dat
sie gemeent hadden hie solde weder daeruuth hebben
gegaen, dan weer weder ingevallen ende in den gasthuse
witlick gestorven die tijt vurs.
Dr. J. de Hullu.
I) Sievig gebouwd, kloek.
RUNXPUTTE TE HEILO IN 1807.
Wie eenigszins bekend is met de geschiedenis van
„Capelle" te Oesdom (Heilo), weet hoe in afgeloopen
eeuwen invloedrijke Hervormden er steeds op uit waren,
om door plagerijen het den Roomschen zoo lastig
mogelijk te maken ten opzichte van hun bedevaarten
naar deze aloude pelgrimsplaats.
Van 1795 tot 1807 hebben de Roomschen onder
inwerking der nieuwe leuze: Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap, naar het schijnt volle vrijheid gehad tot
het houden van bedevaarten. Maar van 1807 — 18 10
bleek de Vrijheid te zijn opgeheven : de Hooge Regeering
nam tenminste een dreigende houding aan ten opzichte
der pelgrimages naar Runxputte.
In het archief van Limmen (gelegen in de onmid-
dellijke nabijheid van „Capelle") vond ik eene aanwijzing
van bedevaartsbemoeilijking in 1807, en wel bij de
notuleering van een Vroedschapsvergadering op 17 Sep-
tember van dat jaar. Die geringe bijdrage tot de ge-
schiedenis dezer aloude bedevaartsplaats wil ik hier
mededeelen.
Het te boek gestelde kan tot toelichting dienen van de
volgende regels uit het bekende „Bedevaartboekje naar
Onze Lieve Vrouw ter Nood te Heiloo" :
„En al kwamen ook in den aanvang der 19de eeuw,
„ondanks de vrijzinnige begrippen, de Minister van
„Justitie en Politie in de jaren 1Ö07 — 18 10 hunne aan-
47
„schrijvingen en dreigementen sturen i) : zoo lieten toch
„de beevaartgangers niet af naar Heilo en „Capelle"
„te komen. Eerst in 1830 — 1840 is de bedevaart
„vervallen."
Hier volgen de oude notulen :
„Vroetschap te Limmen, 17 Sept. 1807.
„De officier en Gandarmens welke den 4en dezer
„alhier in cantonnement zijn gekomen nog alhier in
„contonnement zijnde, en de gerugte gelopen hebbende,
„dat deselve Gandarmens alhier soude gelegd zijn om
„de Processie naar en aan Capel onder Heyloo indien
„deselve mogte hervat werden, desnoods tegen te gaan
„en te beletten, welke hervatting van de processie die
„op 15 augustus 1.1. naar Capel heeft plaats gehad
„volgens gerugte op den 8 of den 12 of 13 dezer soude
„plaats hebben. Is geresolveert hier van een missive
„aan den Heer Landdrost te schrijven en daar bij te
„versoeken om desselfs vermogen te willen gebruiken
„ter verlegging der voorn. Gandarmes van hier, alsoo
„de gemelde 8, 12 en 13 dezer zijn gepasseert Sonder
„dat daarop nog hier nog te Heyloo iets buitengewoons
„heeft plaats gehad en sonder dat andere dagen tot
„het houden van Processie werden genoemt, werdende
„de Secretaris gequalificeert soodanige missive te con-
„cipiceren cii te versenden
In kennisse van mij
Jb. Laarman
secr."
Zeer waarschijnlijk heeft deze militaire maatregel
als dreigement moeten dienen.
l) Wel zonderling. Juist tijdens de regeering van den Roomschen
Koning van Holland.
48
Eene korte beschouwing over de af te zenden missive
moge hier nog volgen :
De bedoeling, die de Vroedschap er mee had, is
duidelijk gezegd : verwijdering der militairen. Maar niet
wordt medegedeeld waarom die verwijdering zoo dringend
gewenscht werd. Er kunnen twee redenen voor bestaan
hebben, waartusschen men heeft te kiezen.
De missive kan als een bedekt protest bedoeld zijn
tegen de vrijheidsberooving der Roomschen. Van de
435 inwoners waren 368 katholiek; de vroedschap zal
dus ook wel overwegend roomsch geweest zijn. Dit
lichaam was dan m. i. tot een dergelijk protest als
aangewezen. Maar vreemd mag het dan genoemd worden,
dat hiervan met geen enkel woord melding wordt
gemaakt.
Kan de reden tot afzending der missive aan den
Landdrost ook een andere zijn geweest.?
Al vele jaren achtereen was Limmen (ook andere
plaatsen in den omtrek) lastig gevallen met inkwartiering.
En ten zeerste was het dorp verarmd door den inval
der Engelschen en Russen in 1799, waarbij de „Fransche
Broeders" in het plunderen „lang niet links waren". En
nu kreeg het verarmde dorp weer inkwartiering ! De
bezorgde Vroedschap zal daarom denkelijk op louter
economische gronden het vertrek der gendarmes ge-
vraagd hebben.
Hiervan wordt in de vermelde notulen evenmin iets
vernomen. Zeker, dat is ook zoo. Maar in het oude
notulenboek komen vóór en na deze Vroedschapsver-
gadering herhaaldelijk klachten voor over de lasten en
nadeelen, die Limmen door den laatsten oorlog had
geleden.
Of de brief goed gevolg had ? Ze is . . . nooit ver-
zonden! Eén dag na het besluit tot schrijven aan den
49
Landdrost vertrokken de gendarmes (i8 Sept.). De
onrustbarende datums waren voorbij.
In het oude notulenboek wordt dit volgenderwijze
vermeld :
„De officier en Gendarms den i8 Sept. 1807 van
„hier vertrokken sijnde, Is het onnoodig en ondienstig
„geworden de missive ter verkrijging van het vertrek
„te consipieeren en te verzenden."
Uit dit vertrek na de gevreesde Septemberdagen zou
men kunnen afleiden, dat dit mihtaire „cantonnement"
tegen de bedevaarten naar „Capelle" was gericht.
Amsterdam. M. Kramer.
PASTOOR WARMELINK EN KAPELAAN PAEP
VAN ASSENDELFT EN DE EED VAN
21 AUGUSTUS 1795.
De 2iste Augustus 1795 was door de Municipaliteit
van Assendelft aangewezen als de dag, waarop de ver-
schillende personen, die daarvoor in de termen vielen,
den eed van trouw aan de nieuwe regeering zouden
afleggen.
Een der opgeroepenen weigerde het; twee andere
maakten voorbehoud, n.1. pastoor Warmelink en
kapelaan Paep.
Een en ander daarover vond ik in het gemeente-archief
van Assendelft volgenderwijze genotuleerd.
„12 Aug. 1795.
„Verder is gelezen de missive van het Committé van
„Algemeen Welzijn in dato 4 Aug. aangaande het
„doen van de Eed.
„En is tot het doen derselve bepaald heden over
„8 dagen sijnde 19 Aug. en de boode gelast de aan-
„segging der gerequireerde persoonen ter sisteering te doen.
„18 Aug.
„Is verder in bedenking gekomen aangaande het
„doen van den gerequireerden Eed en is goed gevonden
„de leden die in dienst blijven hetzij in de Munici-
„paliteit, hetzij in committé van Justitie den eed af te
„nemen, als meede de Predikant, Pastoor, Cappelaan en
„andere ambtenaren en die in plaats van den 19 dezer
„te convoceeren tegen den 21 zijnde e.k. Vrijdag en
51
„tot commissie benoemd H. de Jong en G. op 't Land.
„Egter zijn de leden niet ontslagen voor de nieuw
„aangestelde beëedigd zijn."
„21 Aug.
„Klaas Stuurman Collecteur van de doorvaard op
„de turf 1) aan de Nouwernasche sluys, in deeze
„jurisdictie woonende, declareerend, nadat het formulier
„hem een en ander maal was voorgelezen den Eed niet
„te kunnen doen, gevende voor redenen niet te be-
„grijpen de rechten van den Mensch en Burger.
„Compareerde de Capellaan Paepe welke wel niet
„den eed weygerde, dog zoude gaarne den selve doen,
„na dit onderstaande declaratoir door hem overgegeven :
„Ik ondergeschreven Capellaan der Roomsch Catholyke
„gemeente van Assendelft verklaare bereydwillig te zijn,
„om den gerequireerden Eed te doen mits deeze niet
„uytgebreyd worde tot eenige verpligting die strijdig
„is tegen den aard van mijn ampt of tegen de Leering
„en pligten van den Roomschen Catholijken Gods-
„dienst aan welken ik op eene onschendbaarste wijze
„verbonden ben."
Was geteekend : J. P. Paep.
„De Pastoor Warmelinks) produceerd het navolgende
„declaratoir :
„Ik ondergeschreven Pastoor der Roomsch Catholyke
„gemeente van Assendelft enz.
1) Klaas Stuurman was ook schoolmeester te Nauerna (een gehucht
van Assendelft). Volgens bovenstaande notuleering zou de secretaris
het coUecteurs-ambt hooger gesteld hebben.
2) Eigenaardig, dat secretaris Van Sypesteyn niet het eerst pastoors
W.irmelink's declaratoir vermeldt.
Was het misschien, omdat hij nog al eens samenwerkte met den kapelaan?
Secretaris Van Sypesteyn en kapelaan Paep toch, waren den laen Febr.
1795 door de Provisioneele JVIunicipaliteit van Assendelft benoemd tol
commissarissen der te ontvangen Fransche assignaten.
52
Het „declaratoir" is hetzelfde als bij den kapelaan ;
alleen achter „aan welken ik op eene onschendbaarste
wijze verbonden ben", volgt bij den pastoor nog:
„en blijve".
Mocht de Municipaliteit van Assendelft met deze
verklaringen genoegen nemen ? De heeren op het raad-
huis vonden het een lastig geval. Ze wisten niets beters
te doen dan van een en ander rapport uit te brengen
aan de Hooge Regeering. Lezen we de notulen verder :
„De Municipaliteit van Assendelft heeft niet op zich
„durven neemen den Eed met eenige bepalingen daar
„bij gemaakt te doen verrichten, vinden goed deze
„declaratoiren te zenden aan de Provisioneele represen-
„tanten van het Volk van Holland.
„gelasten den secretaris te concipieeren eene missive
„aan gemelden Representanten van het gepasseerde
„zoo van het een en als anders bij den Eeden alhier
„afgelegd :
„Gemelde missive is van den volgenden inhoud:
„Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap!
„Aan de Provisioneele Representanten van het Volk
„van Holland.
„Wij hebben de eere U. L. bij deeze kennis te geven
„dat de gerequireerde Eeden alhier zijn afgelegd.
„Uytgenomen door den Roomschen Priester en
„Capellaen, welke denselve wel niet geweygerd hebben,
„dog hebben overgegeven de hier in originali nevens-
„gaande declaratoiren versoekende na inhoud van ge-
„ melde declaratoiren den Eed te mogen doen.
„Wij hebben niet op ons durven neemen den Eed
„met bepalingen daar bij gemaakt te doen afleggen,
„versoekende deswegens U. L. nadere ordere hoe zig
„hier te gedragen hebben.
53
„Dog Claas Stuurman Collecteur op den doorvaard
„van turf aan de Nouernasche sluys en tevens School-
„meester tot Nouerna declareerd den Eed niet te
„kunnen doen, voor redenen gevende, niet te begrijpen
„de rechten van den Mensch en Burger ; ook hier op
„versoeken wij UEd. ordere hoe ons in deese te gedragen."
Eerst in de Vergadering van 20 Dec. 1795 kwam
deze zaak weer aan de orde. Den i len Dec. was hierover
een placcaat ontvangen. De desbetreffende notuleering
is als volgt:
„Is geleezen 't placaat van 1 1 dezer aangaande het
„doen van den Eed, met de veranderingen daar gemaakt,
„Is goedgevonden 2 commissarissen te benoemen om
„de amptenaar te doen compareeren, die den Eed
„gedaan hebt daarvan kennisse te geeven en die den
„Eed niet gedaan hebben, den Eed af te nemen en bij
„weygering, te doen na inhoud van gem. placaat.
Over de beide Roomsche geestelijken wordt in de
verdere notulen niet meer gesproken. Blijkbaar hebben
de twee commissarissen ze „doen compareeren" en hun
mededeeling gedaan, dat door de veranderingen in den
voorgeschreven eed, de Regeering genoegen kon nemen
met de beperkende bepaling, die kapelaan Paep en
pastoor Warmelink den 21 en Aug. hadden aangebracht.
Ten slotte wil ik nog mededeelen, dat Klaas Stuurman
bij zijn eedsweigering „persisteerde", nog altijd „de
rechten van den mensch niet kunnende begrijpen".
Hij werd 12 Jan. 1796 als collecteur „van de door-
vaard op de turf" — en als schoolmeester — ontslagen.
Amsterdam. M. Kramer.
HET BIDDEN IN DE KERKEN VOOR KONING
LODEWIJK NAPOLEON IN 1809.
Den 25sten van Zomermaand 1806 had zijn Excell.
de Minister van Binnenl. Zaken door het geheele
Koninkrijk-Holland aanschrijving gedaan, dat in alle
kerken gebeden zou worden voor Koning Lodewijk
Napoleon.
Deze aanschrijving heeft hoogstwaarschijnlijk aan-
leiding gegeven tot het onderstaande gebed, dat 's Zondags
in de katholieke kerken door den priester werd gebeden,
zooals heden ten dage nog, alhoewel in anderen vorm,
gebruikelijk is, al is thans het bidden voor de Koningin
dan ook niet door haar Ministers voorgeschreven.
Van dat gebed heb ik een gedrukt exemplaar in
mijn bezit.
Het opschrift luidt :
„Manier om het gebed voor den koning in de roomsch-
katholyke kerken te bidden."
Het is gedrukt „Te Amsterdam, bij De Wed. F. J. van
Tetroode, Boekverkoopster in de Kalverstraat."
„Met Approbatie" staat er onder.
De tekst is aldus :
„V. Domine salvum fac Regem nostrum Ludovicum
„Napoleonem.
„R. Et exaudi nos in die, qua invocaverimus te.
Oremus.
„Quaesumus omnipotens Deus, ut famulus tuus Ludo-
„vicus Napoleon, Rex noster, qui tua miseratione suscepit
55
„regni gubernacula, virtutum etiam omnium percipiat
„incrementa : quibus decenter ornatus, & vitiorum monstra
„devitare, & ad te qui via, veritas, & vita es, gratiosus
„valeat pervenire. Per Dominum nostrum &c."
De hollandsche vertaling is er naast gedrukt ^).
Dat bidden voor Koning Lodevvijk Napoleon lijkt
niet bij alle gezindten op de gewenschte manier geschied
te zijn. Van regeeringswege alweer, werd er in 1809
aanmerking op gemaakt.
In het gemeente-archief van Limmen vond ik zeer
toevallig daarover het volgende genotuleerd, dat m.i.
wel waard is gepubliceerd te worden, al was het alleen
maar om deze reden, dat de katholieken zich in die
aangelegenheid blijkbaar uitstekend naar den wensch
der wereldlijke overheid gedragen hebben.
„Vergadering gehouden van het Gemeente Bestuur
„van Limmen 26 van Oogstmaand.
„Is gelezen een aanschrijving van den Heer Landdrost
„van het Departement van Amstelland gedateerd den
„21 dezer Lettr. A. houdende aanschrijving om de
„noodige orders te stellen, dat op maandag den 4den
„van herfstmaand aanstaande des voormiddag ten
„10 uuren in de gemeente worde gehouden een Dank-
„en Bedestond ; waarop gedelibereerd zijnde Is den
l) V. Heer! behoed onzen Koning Lodewijk Napoleon.
R. En verhoor ons ten dage dat wij U aanroepen.
Laat ons bidden.
Alinagtig God ! wij bidden U, dat uw Dienaar onze Koning, Lodewijk
Napoleon, die door uwe genadige beschikking het bestuur des Rijks
bekomen heeft, ook een aanwas verkrijge van allerlei deugden, door
welke hij naar behoren voorzien, hef wanvoeglijke der ondeugd ver-
meiden, en welgevallig komen kan tot U, die de weg, de waarheid,
en het leven zijt. Door Jezus Christus onzen Heer. Amen.
56
„Secretaris versogt en gelast, aan de Leeraar der Ge-
„reformeerde gemeente en aan de Leeraar der Roomsche
„gemeente alhier te doen de navolgende aanschrijving:
Limmcn den 26 van Oogstmaand 1809.
„Het Gemeente Bestuur van Limmen ontvangen
„hebbende een aanschrijving van den Heer Landdrost
„van het Departement Amstelland gedateert den 21 dezer
„Lettr. A. ingevolge de intentie van Zijne majesteit
„houdende de nodige orders te stellen, dat op maandag
„den 4de van herfstmaand aanstaande des voormiddags
„te tien uuren in de gemeenten binnen deze Jurisdictie
„met de meest mogelijke plegtigheid in de kerken van
„ider gezindheid wordt gehouden een dank- en Bede-
„stond, ten einde de beste zegening over Zijne majesteit
„van het opperwezen af te smeken, ten einde verder
„voor dit Land, waarvan een gedeelte zich in zulke
„benauwde omstandigheid bevind ^), redding en hulp
„van den Hemel af te bidden en om eindelijk met
„dankbare erkentenis voor al het goede, hetgeen wij
„nog in zulk een ruime mate genieten, de vurigste
„wenschen en gebeden op te zenden dat het Gode
„behage onze dierbare Koning nog lang te sparen,
„Zijne Regering voorspoedig te maken, de krijg van
„het HoUandsche grondgebied te verwijderen, de daartoe
„aangewend wordende pogingen met den besten uitslag
„te bekronen en door een spoedige en vaste vrede
„wederom de verstopte bronnen van voorspoed en bloei
„te doen openen.
„Wordt door het gemeentebestuur voornoemd daarvan
„kennis gegeven aan de Leerraar van de gereformeerde
„gemeente en aan de Leerraar der Roomsche gemeente
l) Inval der Engelschen in Zeeland. Ook overstroomingen hier en daar
57
„alhier, met aanschrijving en last, om in de hare,
„voor zo veel hem aangaat, te zorgen, dat aan het daarbij
„bepaalde ingevolge de intentie van Zijne Majesteit
„stiptelijk worde voldaan en daartoe alvorens op Sondag
„den a/en dezer van den Predikstoel hunne gemeenten
„van het houden der gemelde Dank en Bedestond kennis
„te geven.
Laarman, secr.
Vier dagen later werd ook eene kennisgeving gericht
tot de Burgerij, om — wegens den ernst der tijden —
zich op Maandag 4 Sept. a.s. van festiviteiten (ter viering
des verjaardags van Koning Lodewijk), te onthouden ^).
„Het Gemeente Bestuur van Limmen brengt bij dezen
„ter kennisse van de Ingezetenen van Limmen, en allen
„die sulks verder aangaat. Dat het de wil van Zijne
„Majesteit de koning is, dat er geene buitengewone
„vreugdebedrij ven zullen plaats hebben, voor dat het
„grondgebied van het koninkrijk geheel van den vijand
„is bevrijd en uit dien hoofde verlangt, dat de Feesten
„en vreugdebedrij ven welke op maandag de 4de van
„Herfstmaand soude gevierd zijn, geen plaats hebben,
„maar sich bepalen tot het opsenden van publieke en
vurige gebeden.
3oen van Oogstmaand 1809.
In kennisse van mij
Laarman.
De ernstige wensch van de wereldlijke Overheid was
dus wel zeer duidelijk te kennen gegeven aan de
l) Lodewijk Bonaparte, geb. te Ajaccio 2 September 1778, f te
Livorno 25 Juli 1846, zoon van Carlo Bonaparte en van Maria Laetitia
Ramolino. Gehuwd met Hortense de Beauharnais.
58
geestelijkheid en het volk. Heeft men er zich aan
gehouden ?
In de Vroedschapsvergadering te Limmen op 1 1 No-
vember 1809 werd door den Voorzitter het volgende
schrijven voorgelezen :
„Is ontvangen een aanschrijving van deselve Heer
„Landdrost gedateert den i8en van Herfstmaand 1.1.
„Lettr. H. houdende dat niet in alle Hervormde
„kerken ^) wordt opgevolgd de bepaalde orde nopens
„de wijze van bidden voor het Gouvernement en dat
„onderscheidene Leeraars niet dan algemeene ge-
„beden doen zonder den koning met n a m e daaronder
„te bevatten, dat sulks soo niet behoorde en dat de
„gemeente bestuuren worden verantwoordelijk
„ges telt dat aan de aanschrijving van Zijn Excellentie
„de minister van binnenlandsche Zaken in dato den
„25en van Zomermaand 1806 worde voldaan. Waarop
„door den Secretaris gecommuniceerd zijnde, dat hij de
„bevorengemelde aanschrijvingen van den i8en van Herfst-
„maand 1.1. Lettr. H. ter kennisse van de gereformeerde
„gemeente alhier had gebracht ten einde sich daarna
„te kunnen gedragen, Is het verrigte van de Secretaris
„geapprobeert."
Het schijnt, dat op den 4en Sept. scherp nagegaan is,
of in de verschillende kerken op de gewenschte manier
werd gebeden. Zeker waren ook nu weer — evenals
op de gewone Zondagen — schuldige afwijkingen ge-
bleken, maar alleen in de hervormde kerken. Daar
moest nu maar eens voor goed een einde aan komen
door den krassen maatregel, dat de gemeentebesturen
in dezen verantwoordelijk werden gesteld.
[) Spatieeringen van mij.
59
Niet lang echter meer zou ook in de herv. kerken
de naam van Lodewijk Napoleon in het voorgeschreven
gebed genoemd worden. En geen enkelen verjaardag
zou hij meer in Holland vieren ; zijn regeeringsdagen
waren geteld. Door zijn keizerlijken broeder gedwongen,
deed hij den eersten Juli 1 8 lo in het Paviljoen te Haarlem
afstand van de regeering.
Amsterdam. M. Kramer.
UIT OUDE BESCHEIDEN.
I. ViCARIE VAN HET S. JOZEF'S ALTAAR IN S. BAVO
TE Haarlem.
Meermalen reeds werd in tijdschriften op historisch,
oudheidkundig en genealogisch gebied gewezen op het
groote nut, dat ook de archieven van bijzondere personen
en families bezitten, om nog al eens voorkomende
twijfelingen aangaande personen of feiten met stelligheid
op te lossen.
Als sprekend voorbeeld van de waarheid dezer be-
wering, als ook ter aansporing om dergelijke archieven,
zoo mogelijk, nauwkeurig te doorzoeken, diene volgende
mededeeling.
In de „Outheden en gestichten van Kennemerland,
Amstelland, Noortholland en Westvriesland," beschreven
door H. van Heussen, vertaald en toegelicht door
H. van Rijn, uitgegeven te Leiden in 1725, blz. 27
onder N. 15, vinden wij vermeld, dat het „recht van
patroonschap" van het St. Jozefs altaar in de Kathedrale
Kerk van St, Bavo te Haarlem toekwam „Antoon
Verburg of Floris van Adrichem." De twijfel daaromtrent,
door bovengenoemde schrijvers met het woordje of uit-
gesproken, wordt echter op afdoende wijze weggenomen
door de authentieke akte, berustende in het Archief
der familie van Brienen in het St. Nicolaasgesticht van
Liefdadigheid te Amsterdam, ook nog wegens andere
bijzonderheden belangrijk genoeg om hier te worden
6i
medegedeeld, terwijl wij hopen deze nog door meerdere
dergelijken te laten volgen :
In nomine domini Amen. Anno a nativitate ejusdem
Domini millesimo quingentesimo sexagesimo secundo,
indictione quinta, mensis Octobris die septima, ponti-
ficatus Sanctissimi in Christo patris et domini domini
Pil divina providentia papae quarti anno ejus secundo,
ac Illustrissimi Romanorum imperatoris Ferdinandi anno
suG quinto, in mei notarii publici testiumque infrascrip-
torum presentia personaliter constitutus nobilis ac spe-
ctabilis vir Anthonius van der Burch, verus ut asserunt
patronus sive collator perpetuae vicariae fundatae et
erectae in altari Sancti Josephi ecclesiae parochialis seu
cathedralis Haerlemensis, cujus ultimus possessor extitit
Magister Jacobus Zeeman, presbiter ac canonicus in
Ziericxzee felicis memoriae, honestum et discretum
dominum magistrum Johannem van den Daele pre-
sbiterum ac canonicum collegii praedicti in Ziericxzee,
omnibus melioribus modo, via, jure, stilo, causa et forma,
quibus melius et efficacius potuit et debuit, in Dei nomine
et propter Deum, ad vicariam presentavit et presentari
voluit per presentes, supplicando humiliter venerabili
domino archidiacono seu ejus officiali seu illi cui de
jure vel consuetudine dictae vicariae institutio pertinere
dinoscitur, quatenus eundem dominum Johannem van
den Daele, ut premittitur presentatum, instituere et in-
vestire ipsumque in corporalem realem et actualem
possessionem dictae vicariae induci facere illique de
fructibus redditibus et proventibus ipsius responderi
mandare literasque debitas concedere velit et dignetur.
Super quibus omnibus et singulis premissis, antedictus
Antonius van der Burch, patronus, petiit a me notario
publico subscripto unum vel plura instrumenta sibi confici
62
et tradi in meliori forma. Acta sunt hec Haerlemi in
edibus honorabilis ac discreti Gualteri de Bekesteyn
quondam prefecti ac burgimagistri dictae civitatis Haer-
lemensis, presentibus ipso Gualtero de Bekesteyn ac
Lanceloto Jacobi ejusdem civitatis incolis testibus fide
dignis, ad premissa vocatis specialiter et rogatis.
Hieronder bevindt zich ter rechterzijde de volgende
aanteekening :
Et ego Albertus Nicolai Raet clericus Trajectensis
diocesis publicus sacris apostolica et imperiali autoritatibus
necnon speciali curie Hollandiae admissione et appro-
batione notarius, quia dictae collationi seu praesentationi
omnibusque aliis et singulis dum sic ut premittitur fierent
et agerentur coram praenominatis testibus, presens
interfui eaque sic fieri vidi et audivi ac in notam
sumpsi, ideo hoc presens publicum instrumentum manu
mea propria scriptum exinde confeci subscripsi et in
hanc publicam formam redegi signoque et nomine meis
solitis et consuetis signavi, in fidem et veritatis testi-
monium omnium et singulorum premissorum vocatus et
requisitus.
En daarnevens ter linkerzijde, als handteekening van
bovengenoemden Albertus Nicolai Raet, een merk, be-
staande in een kruis, waarvan de drie boveneinden in
sierlijken bladvorm eindigen, in het midden in ruitvorm
geopend en voorzien van een breeden ring, die over
de beide zijarmen, maar onder den boven- en beneden-
arm van het kruis loopt, kruis en ring bezaaid met
blokjes en figuurtjes. Het ondereinde van het kruis loopt
breed uit in een breeden golvenden band, waarop de
spreuk: „Altyt ten besten raet".
C. E. A. HUILMAND, Pr.
PASTOOR MICHIËL VAN RIEMSDIJK
bediende in 1567 gedurende vier maanden Twisk en
vervolgens Castricum, waarvan de pastoor voortvluchtig
was en de parochianen zich niet met de mennonieten
bemoeiden, — dus vermeldt pater A. van Lommei in
het tiende deel, bl. 398 en 409 dezer Bijdragen. Volgens
de Oiidhede7i en Gestichten van Kennemerland, I 184,
was een Johan Pietersz., die het met de nieuwe gezind-
heid hield, omstreeks 1570 pastoor van Castricum. Bor,
uitgaaf van 1679, eerste stuk, blz. 548, noemt echter
van Riemsdijk nog in 1574 als zoodanig, en wel als
trouw aanhanger van het oude régime. Den 26en Juni
1574 namelijk zond hij uit Beverwijk, met een vrouw
van daar, een brief aan den magistraat van Alkmaar
met eene copie van het pardon, daartoe gelast door
den heer van Grammay. Hij ried aan om in onder-
werping te komen, ook uit medelijden met de om-
zwervende en hongerlijdende gevluchten, en bood, zoo
men iemand tot hem wilde zenden, zijne bemiddeling
aan, zelfs in het belang der van het pardon uitgeslotenen.
Den 8en Juli werd de vrouw voor burgemeesteren geleid,
die haar ondervroegen en aan den gouverneur Sonoy
zonden. Deze liet haar gaan zonder antwoord aan den
pastoor, maar wist het zoo te beleggen, dat hij den
schrijver in handen kreeg ; doch bevindende, dat deze
„een goed slecht gezel" was, die zich nooit bitter of
partijdig tegen „die van de religie" had gedragen, liet
hij hem „om een klein redelijk rantsoen" vrij — wat
ons van Sonoy niet tegenvalt.
64
Met het hier genoemde pardon zal bedoeld zijn het
in het begin van Juni 1574, door Requesens op 's konings
naam afgekondigde, hetwelk veel zachter was dan dat
van Alva van 16 Juli van het vorige jaar. Had de
pastoor naar aanleiding van dit laatste, toen Haarlem
op vallen stond en Alkmaars belegering te wachten
was, terwijl men er nog in twijfel verkeerde welke
partij te kiezen, zijne poging beproefd, wellicht had zij
een meer door hem gewenscht gevolg gehad ; maar in
1574 was de toestand daartoe reeds te zeer veranderd.
Dit alles brengt niets nieuws aan het licht, maar
aangezien het van v. Riemsdijks standpunt gezien, meer
tot zijn eer dan tot zijn oneer strekt, verdient het
m. i. nog wel eens melding in de Bijdragen.
C. W. B.
EEN FEESTVIEREND PASTOOR VAN
HEEMSKERK.
Van 1542— 1555 is Heer Gregorius Claesz. pastoor
geweest van Heemskerk, behoorende onder de Com-
manderij van St. Jan te Haarlem i). In 1550 vierde hij
zijn gouden priesterfeest en de Regeering van Haarlem,
die op goeden voet stond met de St. Jans-heeren, liet
zich bij die gelegenheid niet onbetuigd. Zij vulde de
kannen en kroesen aan den maaltijd, ter eere van den
jubilaris in de Commanderij aangericht, waarvan men
nader verneemt uit de volgende aanteekening in de
Thesauriersrekening A° 1549/ 15 50 blz. 68:
Roel de Camerlinck betaelt de somme van drye
ponden thien scellingen, ter cause van acht stedekannen
Rins-wijn, die vander stede wegen opten vijfden Augusti
vijftich geschonken zijn inde feeste ende vrolijcke
maeltijt, die gehouden is geweest inden convente van
St. Jans, bij Heer Gregorius Claess., pastoir van Heems-
kerck, nair (nadat) hij als priester-Jubilaris zijnen gulden
misse gesongen ende solemneel statie gehouden hadde,
elcke kanne houdende zeeven pinten, de pinte een
braspenninck gerekent.
C. J. G.
I) Bijdragen IV, 248.
NUYENS-FONDS.
Het Bestuur van het Nuyens-fonds brengt ter kennis,
dat als nieuwe prijsvraag wordt uitgeschreven :
„Een critische beschouwing der werken van Jacob
van Maerlant als geschiedbron voor den godsdienstig
zedelijken toestand van zijn tijd.''
Voor deze prijsvraag stelt het Bestuur een prijs van
/500 beschikbaar, met een fraai eere-diploma. Zij, die
naar deze prijsvraag wenschen mêe te dingen, zijn ver-
plicht hun manuscript, in zijn geheel en duidelijk lees-
baar, portvrij aan den Voorzitter te zenden, uiterlijk
I Januari igi6. De prijsverhandelingen zullen bij voor-
keur niet geschreven zijn met de eigen hand van den
steller ; zij mogen niet door hem onderteekend zijn,
doch moeten gekenmerkt worden met eene zinspreuk
en vergezeld gaan van een verzegeld briefje, dezelfde
spreuk tot opschrift voerende en waarin des schrijvers
naam en adres eigenhandig zijn opgegeven. De bekroonde
en niet bekroonde prijsverhandelingen behoeven niet
te worden teruggezonden aan de inzenders. Eene prijs-
verhandeling kan slechts worden bekroond, indien zij
door een katholieken Nederlander is saamgesteld. Bij
voorkeur worden zij geschreven in het Nederlandsch.
De beslissing over de toe te kennen prijzen berust
wederom bij een door het Doorluchtig Episcopaat te
benoemen jury van vijf personen.
Dr. J. V. De Groot O. P. (te Amsterdam),
Voorzitter.
Dr. GiSBERT Brom (te Rome), Secretaris.
Utrecht, 25 September 19 13.
KERKGESCHIEDENIS VAN AMSTELLAND.
{Vervolg; van deel XXXV, blz. 83).
Omtrent den kerkelijken toestand op het einde der
i6de eeuw geven de kerkvisitatiën, welke in de dorpen
langs de Vecht, maar behoorende tot het aartsdiaconaat
van S. Jan, in de jaren 1567 — 1568 gehouden werden,
eene treurige bevinding ^). En vijf en twintig jaren later
toen de katholieke kerk, volgens de meening van velen,
haren ondergang te gcmoet ging -), en het protestantisme,
leunende op den sterken arm van den Staat, tot de
winnende partij behoorde, werd in 1593, vanwege den
kerkeraad van Utrecht in de dorpen langs de Vechtstreek,
opnieuw een onderzoek ingesteld naar de heerschende
kerkelijke aangelegenheden =*).
En in beide visitaties, de twee voornaamste bronnen
over dit tijdperk der kerkgeschiedenis, wordt op het
gehalte der geestelijkheid van die dagen een beklagens-
waardig licht geworpen. „Het zout der aarde" was
bedorven ; hoe kon derhalve de dwaling, die meer en
meer veld won, worden geweerd ?
1) Rappard, Ridder van, Mr. F. A. L. en Mr. S. Muller Fz. : Verslagen
van kerkvisitatiën in hel bisdom Utrecht uit de 1 6de eeuw, Amsterdam,
Johannes Muller, 191 1, pag. 417 — 427. (Hist. Genootsch. [Verken,
3de Serie, No. 29.
2) Fruin, R.: Verspreide Geschriften, 's-Gravenhage, Martinus Nijhofif,
191 1, dl. III, blz. 249.
3) Bijdragen en Mededeelingen v. h. Hist. Gen.: dl. VII, Utrecht,
Remink en Zoon, 1884, blz. 186 — 267.
68
Op de synode van Edam, gehouden den i6en Aug.
1572, werden de bepalingen vastgesteld, waarop de
papen, die in het pausdom waren overgebleven, en zich
„totten dienste des heylighen Evangeliums" wenschten
te begeven, konden worden toegelaten 1). Door de Staten
van Utrecht werd in 1581 aan de pastoors, die toen-
maals in bediening waren, vrijheid gelaten om hun
ambt te blijven waarnemen, mits hunne prediking niet
vóór het roomsche of tégen het protestantsche geloof
geschiedde en het H. Sacrament des doopsels zonder
roomsche ceremoniën werd toegediend. En zoolang
zouden zij gehandhaafd blijven als de gemeenten over
hen tevreden waren en aan de Staten geen echte
protestantsche leeraars zouden aanvragen. En inderdaad
werden er in die dagen meerdere herders gevonden, die,
naar het gewijde woord „niet kunnende spitten en voor
bedelen zich schamende", den huik naar den wind
hingen en voor zulke onwaardige bedieningen zich
gaarne lieten vinden. Daarvan zijn voorbeelden zoo uit
de dorpen in de buurtschap van Amstelland -) als van
elders 3) in overvloed aan te halen.
't Is dan ook niet te verwonderen, dat Gaspar Janszoon
Coolhaas, de voorlooper van Arminius, een tijdgenoot
en een ooggetuige van deze ontstichtende en ergenis-
wekkende toestanden over de predikanten uit het eerste
tijdperk der Hervorming al zeer slecht te spreken is.
»üeghene — zoo zegt hij '») — dewelcke te dier tijt haer tot
predicanten ende leeraars gebruycken lieten, waren meest al te
i) Reitsma, J. en Veen, S. Z>. z/aw; Acta der provinciale en particuliere
Synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden gedurende de jaren
1572 — 1620, Groningen, J. B. Wolters, 1892, dl. I, blz. i.
2) Bi/dr. en Meded. v. h. Hist. Gen.: VII, blz. 192, 197, 199, 199 — 200,
206, 207, 212, 213, 214, 224, 228, 229, 230, 242, 245, 250.
3) De Katholiek: jg. 1913, dl. I, blz. 150—158; id. l.c, blz. 462—463.
4) Aangehaald in de Katholiek: jg. 1858, dl. II, blz. 373—375-
69
samen nieuwelingen, dewelcke (nae 't ghevoelen van Pauli I Tim. III)
niet ivaerdich noch bequaetn gekent en worden om het predick-
ampt te bedienen. Sy waren meest al te samen tnispri esters ende
cloosterlieden gheweest, die het pausdom gheensins verlaten hadden,
maer van den pausdom verlaten waren. Want hare waer ofte
coopmanschap van missen te lesen ofte singhen voor den leven-
dighen ende dooden, insgelycken om vigiliën, om litaniën voor
de dooden te lesen en dierghelycken seer veel dinghen meer te
houden (dewelcke den daghelicschen penninck inbrachten, waer-
van sy lieden met haren bysitten ende kinders leven souden) en
woude niemand meer copen. Waerom sy door hongersnoot ofte
gebreck van 'tjaerlicx ende dagelicx incoemste gedwongen, niet
willende bedelen, en tot gheen andere arbeid geschikt, thans
meer schaden met haer predicken, dan sy oyt met haren missen
doen ghedaen hebben.
Als sy mispriesters waren, en quam niemant om de misse te
hooren dan deghene die anders niet en wisten, dan dat het misse
hooren een hcerlick werck was. Maer onder het decksel van
't Evangelium te predicken, den vrede te vercondighen, ende den
alleen eenigen God alle lof, eere ende prijs toe te schryven, de
toehoorders tot onvrede, tot haet ende nyt, tot partijschap aen
te sporen ende haren naesten in Christum gelovenden ... te lasteren,
verdoemen, ketteren ende schelden : ende haer lieder toehoorders
meer op hare kerk, meer op hare gemeente te wysen dan op
Christum: so ergeren sy ontallicke veel menschen, en waer hun
beter, dat zy den wcch der waerheyt niet gheweten hadden,
mispriesters ende cloosterlieden gebleven waren, dan dat sy onder
het decksel des Evangelii, hun voor predicanten des Evangelii
uytgeven ende doch in der waerheyt niet en syn. Neffens de
mispriesters liepen oock veel van ambachtslieden onder de
predicanten, cleermakers, schoenmakers, wevers, slootmakers ende
in summa van alderhande sorteringhe van ambachtslieden meest
alle meer om een luy leven ende seeckere jaerlicx incoemst te
hebben, dan om de eere Godes ende stichtinge der kercken Christi
te vorderen. Want wie te dier tyt (ghelyck oock noch hedens-
daechs by allen partyen geschied) meest op d" andere partyen,
en oock op de vreedsame onpartydige wisten te lasteren, te
schelden ende te smaden, waren de beste ende worden noch
gehouden voor de vroomste ende yverichste predicanten ende
leeraers der kercken Godes".
Maar reeds in datzelfde tijdvak, in het laatste vieren-
deel der i6de eeuw, toen de bedorven elementen de
70
kerk verlaten hadden of van haar waren afgesneden en
tot het ontluikende protestantisme, zeer te zijnen nadeelc,
waren overgegaan, was de opluiking der gezuiverde
katholieke kerk in vollen gang. Aan de zijde van
Sasbout Vosmeer schaarden zich talrijke priesters van
onbesproken levensgedrag en onbaatzuchtigen zielen-
ijver, die met waarlijk apostoHschen werklust bezield,
arbeidende dag en nacht, het zinkende trachtten te
redden en het verlorene poogden te herwinnen. En van
deze ijverige priesters zijn in Amstelland en in de
onmiddellijk daaraan grenzende parochiën de namen,
en van een priester zelfs de gedenkstukken van zijn
arbeid, bewaard gebleven. Wij bedoelen het doop- en
huwelijksregister van pastoor Gerardus Jeegers van
Abcoude, waarin met haastige hand en hier en daar
met potlood werden opgeteekend de namen der ver-
schillende familiën — verspreid over 22 dorpen of
gehuchten — onder wie deze werkzame priester zijne
heilige bediening heeft uitgeoefend. Het register loopt
over de troebele jaren van 1573 tot 1578 en berust
op het rijksarchief in Limburg ^).
En blijkens de kerkvisitatie van 1593 hield zich te
Mijdrecht „een paep" op, Anthonius Godefridus ge-
heeten, te Pelt in het land van Luik geboren „dewelcke
den dienst [der protestanten] dagelyx groote verstooringe
doet." Zelfs had hij ruiterlijk bekend in het geheim te
doopen en te trouwen, en zijne werkzaamheid uit te
strekken over „alle dorpen oock onder Hollant gelegen" ^).
Overal in de proosdij kwam „een paep" prediken, Gerrit
genaamd en wonende te Amsterdam „tot groote ver-
1) Geschiedkundige Bladen: Amsterdam, E. van der Vecht, jg. I,
blz. 108—109. Voor de geslachtskunde der oude familiën in Amstelland
zou de uitgave van dit register een alleszins merkwaardige bijdrage wezen.
2) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen.: l.c, blz. 237—238.
71
stooringe van den kerckendienst ende ophoudinge van
't volck" 1).
Bovenal echter heeft men zich te Abcoude met hand
en tand tegen de invoering van het gezuiverde Evangelium
des protestantismus verzet. In de genoemde kerkvisitatie
klaagde de predikant van Abcoude zeer ernstig over
„een paep, die wt Hollant daer quam predicken op
alle sondagen" ; ook was, naar 's mans getuigenis, te
Abcoude nog een andere „paep" woonachtig, Peter
Claessz. genaamd uit Amsterdam „dewelcke dagelycx
hem onderstaet sijnen dienst te verstooren met heymelyck
te doopen ende te trouwen". Zelfs ging de Roomsche
„stoutichheyt" te Abcoude zoover, dat bijna dagelijks
kaarsen op de altaren werden ontstoken „tot groot
schandael van alle passanten ende tot bedroeffenisse van
hem [den predikant] en allen vroomen""^). Geen wonder
dat de predikant, wiens naam van elders blijkt Pieter
Jansz. te wezen, te Abcoude het veld moest ruimen, en
op de particuliere synode van Edam, gehouden den
14611 Juni 1604 „raedt ende assistentie" verzocht „met
presentatie van zijnen dienst" ^). In 1606 werd her-
haaldelijk, blijkens klachten van predikanten, door den
pastoor van Ouderkerk te Kudelstaart gepredikt"*); ook
waagde hij het „de luyden" te hertrouwen ^). In 1619
werden klachten vernomen over paapsche vergaderingen
te Waveren, waartoe velen van de protestanten getogen
waren ®).
Uit al deze mededeelingen blijkt, dat de goede
1) L.c, blz. 239.
2) L.c, blz. 232—233.
3) Reitsma en Van Veen: l.c, blz. 360-361; Vgl. het Jaarboekje
Niftarlake, 1 9 1 3 , blz, 4 3 — 44.
4) Bijdr. V. H.: dl. XXVIII, blz. 296—297; id. l.c, blz. 301.
5) L.c, blz. 302.
6) Bijdr. V. H. : dl. XXVIII, blz. 301. Vgl. Bjdr. v. H. . dl. XIV, blz. 47.
72
katholieken, in deze treurige jaren, van onvermoeide en
zorgzame priesters niet verstoken waren ; en, waar dezen
mochten ontbreken, daar traden, volgens het getuigenis
van Vosmeer, Iceken in hunne plaats, om gezamenlijk
met de geloovigen te bidden, homelieën aan hen voor te
lezen en feesten en vastendagen bekend te maken ^).
Inderdaad aan de katholieken op het platte land tusschen
Utrecht en Amsterdam werd groote vrijheid van handelen
gelaten; zelfs konden zij, zooals Vosmeer zegt 2), op
klaarlichten dag en onder de oogen der kettcrsche
predikanten hunne bijeenkomsten houden. Onder de
predikanten werd dan ook op hunne synoden over de
„openbaren tsamenloopinge der papisten, welcke so in
den steden als ten platten lande dagelicx toenemen",
herhaaldelijk geklaagd 3), zoodat de Staten van Holland
de reeds bestaande plakkaten verscherpen en de te be-
loopen boeten ook moesten uitstrekken tot die „samen-
coemsten ende conventiculen", waarbij geen „paep oft
munnick" aanwezig was. Ook zij, die zich door „papen
oft munnicken" opnieuw lieten trouwen of doopen, „mits-
gaders dengenen die daerby ende present geweest syn" *),
werden onder de gestelde strafbepalingen begrepen. Zoo
kon geen doopsel, geen huwelijks-inzegening, geen onder-
richtend of opwekkend woord — zelfs niet meer door
een vromen leek — gehouden worden, indien de letter
der plakkaten gehandhaafd werd. Maar, gelijk uit de
Annalen van Dusseldorp blijkt, werd aan de uitvoering
der plakkaten niet overal even gestreng de hand gehouden.
Zelfs verhaalt hij, dat de Staten, die de plakkaten hadden
1) Arc/i. V. Utr.: Insinuatio Status Provinciarum, dl. XVII, pag. 156.
2) L.c, pag. 152-153.
3) Reitsma en Van Veen: l.c, blz. 135, 147, 161, 165, 186, 199,
216, 294, 341, 364, 381, 392.
4) L.c, blz. 199 — 200.
71
uitgevaardigd, niet eens vvenschten, dat deze in de gewone
gevallen strikt werden uitgevoerd, maar tevreden waren,
indien de bedreigde strafifen van al te stoute overtredingen
terughielden. Indien het noodig mocht wezen, konden
de plakkaten toch altijd worden toegepast i). Vandaar
echter die voortdurende en pijnlijke onzekerheid, waar-
onder de katholieken leefden. Zij waren overgeleverd
aan de willekeur van den uitvoerder der wet, den schout
of baljuw. Zulks ondervonden de katholieken te Ouder-
kerk, toen zich de baljuw en dijkgraaf van Amstelland,
Boudevvijn van Lockhorst vervoegde ten huize van
Mr. Jan, den len Juli 1644, om te onderzoeken of daar
iets tot het houden van „conventiculen geapproprieert"
was. Doch er werd niets gevonden, gelijk ook in de
verscheidene voorts gevisiteerd zijnde boerenhuizen van
de roomschgezinden : alleen bij Dirk Jansen in de Waart-
huizen werd op een kelderkamertje in een houten kast
met drie laden een crucifix aangetroffen met twee kasuifels
„dewelcke ten overstaen van den schout en schepenen"
werden medegenomen, geconsigneerd en verzegeld ^).
Het wil mij echter voorkomen, dat in 1644 ir* de
Waarthuizen geen geregelde samenkomsten van roomsch-
gezinden meer gehouden werden, daar èn te Ouderkerk èn
te Nes en Swaluwebuurt, volgens van elders ons bekende
gegevens, al veel vroeger eene gevestigde Statie bestond '^).
Trouwens het weinige kerkegoed aldaar aangetroffen en
het gemis van banken of stoelen geeft genoegzame
zekerheid, dat de boerderij van Dirk Jansen als ge-
i) Annaks Francisci Dtisseldorpii: uitg. Fruin, 's-Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1894, pag- 254 — 255; Vgl. Klóttne, B. H.: Amslelodamensia,
Amsterdam, F. H. J. Bekker, 1894, blz. 126 — 127.
2) fiydr. V. H.: dl. VIII, blz. 198.
3) Batavia Sacra: p. II, pag. 413; Kerkelijk Nederland: jg. 1852,
's-Hertogenbosch, Gebr. Verhoeven, blz. i.
74
regelde vergaderplaats door de katholieken verlaten was.
Het protestantisme is in Ouderkerk slechts zeer lang-
zaam en dan in geringe mate binnengedrongen. Dit blijkt
allereerst uit het feit, dat Ouderkerk bij den overgang
van Amsterdam in 1578 geen eigen predikant ontving,
maar kerkelijk werd ingedeeld bij het op een groot uur
afstands gelegen Amstelveen, waar het protestantisme
onder den ambachtsheer Mr. Willem Bardesius, die
van het katholieke geloof was afgevallen, meer hoop
op slagen bood. Het duurde evenwel tot 1586 eer de
eerste predikant werd aangesteld in den persoon van
Gerardus Pauli, die, niet „waerdich noch bequaem" zijnde
om het predikambt te bekleeden, reeds het volgende
jaar uit zijne bediening ontslagen werd ^).
Sinds 1595 was Ouderkerk in het kerkelijke ingedeeld
bij Diemen, hetgeen om den verren afstand en de vooral
des winters onbegaanbare wegen al even weinig voor
het godsdienstige leven der protestantsche Ouderkerkers
bevorderlijk was. Eerst in 1596 kreeg Ouderkerk zijn
eigen predikant in den persoon van Joannes Altenhovius ^).
Vandaar kan het ons maar weinig verwonderen, dat in
1603, toen de gebarsten torenklok naar Amsterdam werd
opgezonden om hergoten te worden — bij de heerschende
verwarringen des geestes en het onbeslist blijven van het
pleit der strijdende partijen ^) — die klok geheel hersteld
maar naar ouden roomschen trant, met de namen van
„Jesus, Maria, Joannes en Urbanus onsen patroon" in
den klokkenmantel, zonder eenig verzet, in de inmiddels
i) Zelfs Amsterdam had gebrek aan welopgevoede predikanten.
2) IVillink, Daniel: Amstellandsche Arkadia, 't Amsterdam bij Arent
van Huyssteen, 1737, dl. I, blz. 132; Reitsma en Van Veen: l.c, dl. I,
blz. 268.
3) Hoynck van Fapendrecht, A'(9/-«f//.f, /"««/«j.- Historie der Utrechtsche
Kerke, te Mechelen bij Laurens van der Eist, 1728, blz. i6\ Bijdr.v. H.:
dl. VII, blz. 153.
75
hervormd geworden parochiekerk opnieuw werd opge-
hangen i). Nog in 1653 werd vanwege de classis van
Amsterdam bij den baljuw van Amstelland geklaagd ^)
„dat hij [de baljuw] in de dorpen van Ouderkercke en
Diemen met veranderinge van de magistraat hadde
ingebracht paepsche regenten." En later in 1658 waren
te Ouderkerk, zegt Knuttel ^), twee schepenen, een
arm- en een kerkmeester en vier buurtmeesters uit de
katholieken aangesteld. Zelfs in Juni 1667 waren nog te
Ouderkerk „drie paepse schepenen, drie buertmeesters
en een huyssittenmeester" ■*).
Het juiste tijdstip evenwel, waarop de katholieken
zich te Ouderkerk in het onvermijdelijke schikten en
uitzagen naar een hooihuis of schuurkerk, waar zij ge-
regeld hunne godsdienstoefeningen konden houden, is bij
gemis aan bescheiden met geen genoegzame zekerheid
te zeggen. Wel is bekend, dat zij daarvoor uitkozen de
boerderij „Vredebest", gelegen in dat gedeelte van den
Ronden Hoeper-polder, hetwelk op de kaart van Gerrit
Drogenham met den naam van Buiten-Bullewijk staat
aangeduid '). Maar wanneer juist de eigenaar van „Vrede-
best" zijne boerderij aan de katholieken verkocht of in
bruikleen heeft afgestaan, is niet bekend. In de archieven
van het R.K. Armen-kantoor te Amsterdam, waaraan
op het oogenblik deze bocreplaats toebehoort, viel geen
licht te ontsteken, daar de koopacten niet verder reiken
dan tot 171 5, toen „Vredebest" werd aangekocht.
i) Bijdr. V. H.: dl. XXXIV, blz. 427-428.
2) L.c, dl. XIV, blz. 299—300.
3) Knuttel, IV.' P. C: De toestand der Nederlandsche Katholieken
ten tijde der Republiek, dl. I, blz. 351.
4) BiJdr. V. H.: dl. XIV, blz. 331.
5) Bijdr. V. H.: dl. XXXIV, blz. 209—210.
76
Als eerste pastoor na de Hervorming te Ouderkerk
wordt genoemd Joamtes Vonck, Fonckius ook Ftmckius
geheeten, Amsterdammer van geboorte en licentiaat in
de godgeleerdheid. Blijkbaar oordeelde Vonck het niet
raadzaam te Ouderkerk in zijne Statie verblijf te houden,
daar hij in 1622 te Amsterdam woonde „aldernaest
de Brouwerije van de Lely op den Amstel" ^). Op be-
paalde tijden werd, naar het getuigenis van Rovenius ^),
naar Ouderkerk getrokken om de geestelijke belangen
der katholieken aldaar te behartigen.
In 161 7 komt Fonckius voor onder de priesters die
de partij opnamen voor het aangevochten beleid van
Sybrand Sixtius, in zake de geschillen van de Streek
bij Hoorn •'^), en laat hij het betreffende acte-stuk, gewis
bij verhindering of mogelijke afwezigheid, namens hem
onderteekenen door Jacobus Vligerus *). Bij den dood
van Lyropius, kanunnik van het voormalige kathedrale
kapittel van Haarlem, wordt Fonckius den 23en April 16 18
in diens plaats gekozen, en op denzelfden dag ten huize
van Joannes Duvius plechtig in zijn stal gezet ").
Blijkens de verhandelingen in de kapittel-vergadering
van 26 Juni 1628 was Fonckius, buiten weten van zijne
overheid reeds meer dan twee jaren uit de diocese, en
bepaalde men, dat hij door Catzius, onder ernstige be-
dreiging van verlies zijner prebende, zou worden aan-
geschreven om binnen zes maanden terug te keeren ^).
Den 5en December 1628 vernamen de kapittel-heeren,
1) Bijdr. V. H.: dl. XVIII, blz. 50.
2) Arch. V. Utr.: dl. XX, blz. 369.
3) BiJdr. V. H.: dl. I, blz. 244, 322 env.
4) Bijdr. V. H.: dl. X, blz. 12.
5) Bijdr, V. H.: dl. I, blz. 327; id. dl. X, blz. 14, noot 4, waar
abusievelijk, zeker een drukfout, gesproken wordt van 13 April.
6) Bijdr. V. H.: dl. X, blz. 22—23.
77
dat Fonckius op het oogenblik te Trier in het novitiaat
bij de Jesuieten was, en tot terugkeeren niet kon ge-
dwongen worden ^). Maar hij keerde nimmer terug ; want
bhjkens een schrijven van 15 October 1630 was hij in
de Orde der Jesuieten opgenomen, en stelde hij zijne
prebende ter beschikking van het kapittel 2).
Den Qen Januari 1631 werd tot kanunnik, in de plaats
van Fonckius, Joannes Beenius gekozen 3).
Fonckius leefde als Jesuiet slechts enkele jaren ; in
1633 stierf hij te Gent, waar hij zich gaf aan de ver-
zorging der pestlijders *).
yoafines Bargins, de opvolger, van Fonckius, moet
niet verward worden met zijn naamgenoot, den bekenden
Jesuieten-pater, die sinds 1593 als missionaris in Zuid-
en Noord-Holland en in Friesland met veel vrucht
werkzaam was, doch niet onder algeheele goedkeuring
van zijne kerkelijke Overheid &). Joannes Bargius, de
Jesuiet, stierf te Haarlem den i6en JuH 1600, terwijl de
gelijknamige pastoor van Ouderkerk eerst omstreeks
1626 zijn pastoraat aanvaardde. Van pastoor Bargius
is bekend, dat hij met zijn buurtpastoor van Abcoude,
Joannes Visscher, in oneenigheid geraakte over de grenzen
van hun beider geestelijk grondgebied*^). Ook de geloovigen
mengden zich in dat herderlijk geschil, zoodat zij bij
1) Bijdr. V. H.: dl. X, blz. 24.
2) Bijdr. V. H.: dl. X, blz. 34.
3) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 345; id. dl. X, blz. 26.
4) Hist. Ep. Harl.: p. 126.
5) Bijdr. V. H.: dl. IV, blz. 429; id. dl. X, blz. 60, 62; Arch. v.
Uir.: dl. I, blz. 227, 228; id. dl. III, blz. 407; id. dl. IV, blz. 94;
ld, dl. V, blz. 306; id. dl. VI, blz. 405.
6) Bijdr. v. H. : dl. VI, blz. 299 ; Huurdemaji, D. : Geschiedenis van
de parochie Abcoude, blz. 10.
7S
het ter kerke gaan vaak harde en scherpe woorden
wisselden. Pastoor Bargius echter spoorde de zijnen tot
matiging aan. In October 1633 werd, vanwege het
kapittel, de grensregehng van Amsteiland nader vast-
gesteld 1).
Het wonen op de boerderij „Vredebest" was gewis
in de dagen van pastoor Bargius allesbehalve begeerens-
waardig. Zoo wordt in een octrooi, verleend aan de
ingelanden van den Ronden-Hoeper-polder, den I4en
November 1637 medegedeeld, dat het stijgende Amstel-
water vooral des winters over den dijk vloeide en de
landen deed onderloopen, zoodat de dijk verhoogd moest
worden, en drie „suffisante" achtkante watermolens ge-
plaatst werden. En later in 1673, 1674 en in 1675 klagen
wederom de ingelanden, dat de polderdijk door het
hooge water op verschillende plaatsen was weggespoeld 2).
Hoelang pastoor Bargius de herderlijke bediening te
Ouderkerk heeft waargenomen, kan met geen juistheid
gezegd worden. Maar in het verslag van den Vicaris
Apostoliek, Philippus Rovenius, dateerend uit het jaar
1638, wordt als pastoor V3in Onderkerk Henrütis Munter-
genoemd, baccalaureus in de godgeleerdheid. De Statie
1) Bi/dr. V. H.: dl. VI, blz. 299 — 300.
2) Archief v. d. Ronden- Hoepei-polder : No. i en No. 3. Zelfs in onze
dagen dreigde die polderdijk meermalen door de kracht van het Amstel-
water te bezwijken. Zoo in 1876 en wederom op S. Cecilia-dag, den
22en November 1883, des morgens ten 4 uren ten zuiden van het dorp
over de sluis van den Bovenkerker-polder lusschen de batterij en de
woning van P. van den Wal. Gelukkig werd de verzakking van den
dijk nog bijtijds gekeerd. Er was reeds zooveel water in den Ronden-
Hoeper-polder geloopen, dat het uit de pastorie zichtbaar was. Eerst
des morgens ten 7 uren was men het gevaar meester. Niet lang daarna
den i6en December 1883 had eene nieuwe verzakking plaats tusschen
het zoogenaamde eiland en de boerderij iMarialust" van R. Pouw.
Den 29en September 1889 verzakte de polderdijk tusschen de pastorie
en de boerderij van G. Hogerhout.
79
zou toen minstens looo communicanten geteld hebben
en weinig ketters i). Het eerste valt te betwijfelen, het
tweede wordt ook van elders bevestigd.
Uit de verhandelingen van het kapittel van den
6en April 1655 blijkt dat toen pastoor Munter was
opgevolgd door Ambrosiiis Outezvael, regulieren kanunnik
van den H. Augustinus, aan wien, gelijk ook aan de
andere pastoors buiten Amsterdam, de bevoegdheid
werd ontnomen om zijn herderlijk ambt in de stad
zelve uit te oefenen ~).
Zoowel in de Batavia Sacra '^), als in het verslag door
Jacobus de la Torre in 1656 opgesteld*), krijgt Ambrosius
Outewael de eervolle vermelding van een „serius pastor",
een ernstig en degelijk herder te wezen.
En dan heeft zijn ernst zich gewis ook uitgesproken
in zijn ijver voor den luister van zijn nederig bedehuis.
Want nog heden bezit de tegenwoordige parochiekerk
van Ouderkerk, behalve kostbaar zilverwerk uit het
i) Arch. V. Utr.: dl. XI], hlz. 418.
2) Bijdr. V. H.: dl. III, blz. 446. Pastoor Nieman te Schoorl, die
indertijd als kapelaan van Ouderkerk, vol belangstelling was voor hare
kerkgeschiedenis, heeft in zijn bibliotheek een Heiligenleven, geschreven
door Henricus Adriani priester tot Antwerpen en gedrukt bij Hieronymus
Verdussen tot Antwerpen in 1609, waarin op het schutsblad onder ver-
schillende andere aanteekeningen vermeld staat, dat Pater Outewael in
de jaren 1649 — 1654 te Amsterdam kinderen heeft gedoopt. Daar het
nu onzeker is, wanneer pastoor Munter gestorven is, zou hieruit kunnen
besloten worden, dat Pater Outewael eerst na 1654 als pastoor te
Ouderkerk kwam ; maar het zou ook als bewijs kunnen gelden van zijn
al te grooten priesterlijken ijver gedurende de eerste jaren van zijn
pastoraat te Ouderkerk. Zelfs is nog eene andere veronderstelling mogelijk,
dat nl. Pater Outewael, die te Amsterdam doopte, een andere persoon
was, dan de pastoor van Ouderkerk.
3) L. c, pag. 413.
4) Arch. V. Utr.: dl. XI, blz. 141.
8o
midden der i/^e eeuw i) een verguld-zilveren mon-
strans van ± 1660, waarop onder de Heiligen-figuren
S. Augustinus staat uitgebeeld. Ambrosius Outewael
overleed te Ouderkerk der I3en Augustus 16582).
Tot opvolger van Outewael werd zoowel door het
kapittel als door den Vicaris Apostoliek, Jacobus de la
Torre, benoemd Willem Coopenal^ Coopal, Copallius,
die 'sjaars tevoren den 2oen November 1657 was aan-
gesteld tot pastoor der S. Nicolaas te Amsterdam als
opvolger van Henricus Ebbius 3).
Willem Coopal „strenue laborans", een krachtig werk-
man in den dienst Gods ^), was kanunnik van het zoo-
genaamde kapittel en voerde den titel van aartsdiaken °) ;
hij behoorde ook tot het geslacht en was de naamgenoot
van Willem Coopal, die bij den dood van Haarlem's
tweeden bisschop door het kapittel tot vicaris gekozen ^),
en door Sasbout Vosmeer zoo hoogelijk geprezen werd 7).
De nieuw-benoemde pastoor was te Spierdijk geboren,
stond in 1637 als pastoor te Obdam, in 1638 te
Purmerend *), in 1656 te Monnikendam^) en in 1657 te
Amsterdam 1*^).
Waarschijnlijk heeft Coopal zich te Amsterdam in
1) Bijdr. V. H.: dl. XXXIV, blz. 211.
2) Hist. Ep. Harl.: pag. 126.
3) Bijdr. V. H.\ dl. III, blz. 447; id. dl. XV, blz. 378.
4) Bijdr.: dl. XVII, blz. 65.
5) Bjdr.: dl. XXII, blz. 335.
6) Bijdr.: dl. I, blz. 219.
7) Fruin: Annales Francisci Dusseldorpii, inleiding, blz. XCIII.
8) Arck. V. Utr.: dl. XII, blz. 418; Bat. Sacr.: p. II, pag. 438.
9) Arck. V. Utr.: dl. XI, blz. T43.
10) Bijdr. V. H.: dl. XXXI, blz. 264—265.
8ï
zijne herderlijke bediening niet op zijn gemak gevoeld:
hij liet zich eene benoeming naar het rustiger Ouderkerk
welgevallen, en ontving zijne aanstellingsbrieven uit de
handen van den Vicaris Apostoliek ^).
Toch heeft Coopal nimmer van zijne nieuwe Statie
Ouderkerk bezit genomen ; hij is te Amsterdam gebleven,
blijkbaar tegen zijn zin, en daar gestorven den 5en October
1662 ^). Wat was het geval ? Waarschijnlijk werd Outewael
in zijne laatste levensdagen ter zijde gestaan in de pasto-
reele bediening door een Poolschen Jesuiet, Simon Clein,
die, bij den dood van Outewael, steunende op gemeende
of vermeende rechten, van de opengevallen Statie bezit
nam; en, ondanks de duidelijk uitgesproken afkeuring
over zijne handelwijze zoowel door het kapittel als
door den Vicaris Apostoliek, zich als pastoor durfde
handhaven ^).
Een schrijven, waarin Simon Clein zich rechtvaardigde
of zijne handelwijze nader verklaarde, is bij het kapittel
nooit ingekomen. Simon Clein was den 26en Maart 1626
te Amsterdam geboren en stierf te Ouderkerk den
I3en Februari 1679'*).
Zijn lijfspreuk, zinspelend op zijn naam, luidde: met
weinig tevreden „parvo contentus". Onder zijn beeltenis
werden naar de gewoonte dier dagen in Latijnsche
verzen de voortreffelijke eigenschappen verheerlijkt, welke
1) Bi/dr. V. H.: dl. VI, blz. 306; id. l.c, dl. XV, blz. 381—382.
2) Bijdr. V. H. : dl. XV II , blz. 65 ; de Katholiek : jg. 187 1, dl. I, blz. 346.
In deel XXII, blz. 335 der Bijdragen wordt abusievelijk gezegd, dat
W. Coopal te Amsterdam is gestorven den 156", in plaats van den
56" October.
3) Bijdr. V. H. dl. VI, blz. 306.
4) Hist. Ep. Harl. : pag. 127 ; Necrolog. Dioec. Harlem. : De Katholiek :
jg. 1872, dl. II, blz. 238. In de Oudheden en Gestichten van Noord-
Holland, blz. 278, lees ik, dat Simon Clein overleden is in 1697.
Blijkbaar een drukfout.
6
82
hij als pastoor had aan den dag gelegd ^). Jammer dat
door van Heussen over 's mans wederrechterlijk optreden
geen enkel woord, hetzij tot zijn eer, hetzij tot zijn
oneer, wordt in het midden gebracht.
Nicolaas van der Meer^ die op Simon Clein in de
pastoreele bediening der Statie volgde, behoorde tot de
scherpzinnige en voorzichtige priesters van zijnen tijd,
en werd door den provicaris Josef Cousebant in diens
descriptio sacerdotum van 1688 als „vir doctus et prudens"
geprezen ^).
Nicolaas van der Meer was te Schagen in 1652 uit
een aanzienlijk geslacht gesproten *) ; deed te Leuven
in het zoogenaamde collegie „van 't Varken" „in porco"
zijne wijsgeerige studiën, waarbij hij den i len November
1670 van de 139 mede-studenten de twaalfde was-^). In
de godgeleerdheid behaalde hij den graad van baccalaureus,
werd priester gewijd en stond enkele jaren als onder-
pastoor te Noordwijk. In 1679 werd hij tot pastoor be-
noemd van „Bullewijk en Ouwerkerk" ^) ; doch reeds in
1686 bij den dood van Joannes Wandelman 7), kwam
zijne aanstelling tot pastoor der Statie de I.ely, later
de S. Catharina, destijds op een na de grootste statie
van Amsterdam ^). Hij woonde te Amsterdam op den
1) Hist. Ep. Harl.: pag. 127.
2) Bat. Sao:: p. II, pag, 412— 413.
3) Bijdr. V. H.: dl. V, blz 109.
4) Hist. Ep. Harl.: pag. 127; Bijdr. v. //. : dl. VII, blz. 324; id.
dl. XIV, blz. 145—147; Bat. Sacr.: p. II, pag. 408.
5) Bijdr. V. H: dl. XIV, blz. 145.
6) Arck. V. Utr.: dl. IV, blz, 129.
7) Arch. V. Utr.: dl. XVIII, blz. 286; Hist. Ep. Harl.: l.c.
8) Arch. V. Utr.: dl. X, blz. 22.
83
„agterburghwal" ^). Den i/en Juli 1687 staat hij genoemd
onder de geestelijken die te Amsterdam „in jurisdictie
bekent en geadmitteert" zijn ^).
Als pastoor van Amsterdam werd hij gekozen tot lid
van het zoogenaamde kapittel van Haarlem. Wanneer
dat juist geschiedde, of hij zijn voorganger in het pastoraat
Joannes Wandelman ook als kanunnik in het kapittel
opvolgde, blijkt niet, daar in de handelingen van het
kapittel over de jaren 1683 — 1693 zoo goed als niets
staat opgeteekend, behoudens enkele onbeduidende
bizonderheden over het inzamelen van gelden voor het
collegie Pulcheria. Later volgde zijne aanstelling tot Deken
van het kapittel 3) en den 2ien April 1716 zijne ver-
kiezing tot de hoogste waardigheid van Vicaris-generaal"*).
Door den internuntius Santini werd zijne benoeming
tot Vicaris als eene gevaarlijke daad afgekeurd ^). En
niet ten onrechte. Want, ofschoon de H. Stoel het
Haarlemsche kapittel herhaaldelijk en met de meest
duidelijke woorden had nietig verklaard ; het nooit anders
dan gewaand kapittel „capitulum praetensum" had ge-
noemd, en er alle uitoefening van geestelijke rechtsmacht
aan had ontzegd: zoo hielden zich toch, zelfs de besten
onder de kapittelheeren overtuigd, dat zij een wettig
geconstitueerd kapittel vormden, en waren er altijd haastig
bij, om, bij het ontstaan eener vacature, de opengekomen
plaats aan te vullen. Niets kon hun strijdlust meer
prikkelen, dan de over hunne rechten uitgesproken
1) Bi/dr. V. H.: dl. XVII, blz. 78.
2) Bi/dr. V. H.: dl. XV, blz. 228.
3) Arch. V. Utr.: dl. VIII, blz. 312.
4) Bijdr. V. H.: dl. VII, blz. 325. 't Is blijkbaar eene vergissing
waar in de Bi/dragen dl. XVII, blz. 303 — 304 gezegd wordt, dat
Nicolaas van der Meer »in 1716 Vicaris-generaal en in het jaar daarop
Deken van het Kapittel benoemd werd."
5) Arch. V. Utr.: dl. VIII, blz. 312.
84
twijfel, of, indien incn het waagde, hun college een
pseudo-kapittel te noemen ^).
Toch was Nicolaas van der Meer geenszins een
Jansenistisch-gezind priester : als kanunnik en later als
vicaris heeft hij immer de partij opgenomen van den
Apostolischen Vicaris, en zich van alle geestelijk bestuur
der Missie stiptelijk onthouden -). Daarom dan ook spreekt
Mozzi minder nauwkeurig, waar hij schrijft, dat Van der
Meer onder afhankelijkheid van den Internuntius van
Brussel en den Apostolischen Vicaris van Bijlevelt „de
diocese bestuurde" ^). 't Is wellicht om deze vindplaats,
dat Frederik Muller in zijn beschrijvenden catalogus van
7000 portretten Nicolaas van der Meer al vragende onder
de geestelijkheid der clerezy wil rangschikken. Indien
ooit iemand om zijne aanhankelijkheid aan Rome van
de Jansenistische aanmatigingen heelt te lijden gehad
dan is het juist Vicaris van der Meer, die eerst door
den Jansenistischen pastoor Ahuys,dimissorialen vragende
voor zekeren L. Aubert, die te Parijs had gestudeerd
maar in de Fransche kerk te Amsterdam was gedoopt,
op sluwe wijze werd op de proef gesteld "*), en aan wien
later door Knotter en Steenoven, en op brutaler wijze
nog door Barchman Wuytiers onderj twee getuigen werd
aangezegd van zijn vicarisschap vervallen te zijn '^). Reeds
in 1703 toen op den 7en April Paus Clemens XI tot
alle katholieken der vereenigde Nederlanden eene breve
1) Btj(ir. V. H.: dl. XXIV, blz. 96.
2) Bijdr. V. H.: dl. XX, blz. 228—229.
3) Mozzi, Louis: Histoire des révolutions de l'église d'Utrecht, Gand,
P. j, van Ryckegem, 1829, tom. II, pag. 143 — 144.
4) Mozzi: l.c, tom. II, pag. 64 — 65; Bijdr. v. H.. dl. V, noot i,
blz. 235 — 236. Op blz. 61 tom, II, l.c., schrijft Mozzi abusievelijk »le
vicaire de Harlem Van der Meerj-ir/z.
5) Mozzi: l.c, tom. Il, pag. 143—146; Bijdr. v. J7. : ó\. V, blz. 233
env.; id. dl. XX, blz. 229.
85
richtte, waarin bekend werd gemaakt, dat Petrus Codde,
aartsbisschop van Sebaste, om wettige en gewichtige
redenen, uit zijn ambt van Apostolisch Vicaris was ontzet,
en in diens plaats Theodorus de Cock tot provicaris
was benoemd geworden^): behoorde Nicolaas van der Meer
van den beginne af tot de meerderheid der goedgezinde
kanunniken, die zich geheel en al van den afgezetten
Vicaris afwendden, en zich met volle overtuiging aan
den nieuwen provicaris de Cock onderwierpen. En later
toen de Cock den tegenstand der weerspannige minderheid
met zachtheid trachtte te breken, en aan haar hoogheids-
waan, voor zoover het met zijn Apostolisch gezag ver-
eenigbaar was, wilde te gemoet komen, door sommigen
der aartspriesters de bevoegdheid te verleenen aan de
geestelijkheid van hun district de H. Oliën uit te reiken,
mits zij die vooraf aan hem hadden aangevraagd : was
het wederom Nicolaas van der Meer, die, hoewel geen
officieel tusschenpersoon bij de toenadering zoekende
partijen, toch al zijne kracht en invloed bij de aarts-
priesters aanwendde, om de vredelievende pogingen van
den provicaris niet te doen falen -).
Ook in 1707, toen Rome voornemens was Adam
Daemen te benoemen tot Vicaris Apostolicus der Hol-
landsche Missie, behoorde Nicolaas van der Meer tot de
vijf kapittelheeren „die met deernis aangedaan over het
algemeene gevaar van de Hollandsche zending, hunne
medepriesteren niet alleen vermaanden en door alle be-
denkelyke middelen zochten te beweegen om zich aan
de geboden van den Heyligen Stoel eerbiediglijk te
onderwerpen"^), maar zelfs den 1760 Mëi 1707, ondanks
1) Btjdr. V. H.: dl. XVII, blz. 125.
2) Bijdr. V. H.: dl. XXIV, blz. 122.
3) Hoyvck van Papendrecht : l.c, blz. 77-78.
86
den tegenstand van den toenmaals zoo machtigen Vicaris
de Svvaen met zijne drie getrouwe volgelingen, bij de
Staten van Holland een smeekbrief indienden, „om den
persoon van Adam Daemen tot vicaris van de Roomsche
katholyke binnen deeze landen te recommandeeren en
smaakelijk te maken" ^). Waarlijk, zoo zegt Hoynck ')
„deeze doorluchtige en roemwaardige daad eyscht, dat
degene, die hier hunne naamen opentlyk gestelt hebben,
bij de nakomelingen in volgende eeuwen gemeld en
gepreezen worden."
Den 8en Januari 1708 werd Adam Daemen tot
Apostolisch Vicaris aangesteld en gewijd tot aartsbisschop
van Adrianopel, maar door tegenwerking der Jansenistische
partij werd hem bij placaat door de Staten van Holland
de uitoefening van zijn Apostolisch Stedehouderschap
ontzegd 3). Ook in het Haarlemsche kapittel stak de
weerspannige partij het onbuigzame hoofd wederom op,
en durfde zij, gebruik makende van de onmacht des
Apostolischen Vicaris, een aan het kapittel toebehoorend
huis of kerk op de Brouwersgracht te Amsterdam in
huur afstaan aan den volslagen Jansenist Schu(i)cking.
Deze onwettige en heiligschennende daad lokte in de
kapittel-vergadering van 1 709 bij Nicolaas van der Meer
een openlijk woord uit van verzet, ofschoon — schande
genoeg — de andere goedgezinde kanunniken allen een
diep stilzwijgen bewaarden. En wederom in de ver-
gadering van 14 April 171 1 herhaalde Van der Meer
zijn vroeger uitgesproken protest tegen het verblijf van
een Jansenistischen priester in een aan het kapittel toe-
behoorend gebouw. Waren toen nog de goedgezinden,
1) Hoynck: Aanhangzel van de Historie der kerke van Uitrecht, blz. 72.
2) L.c, blz. 78.
3) Hoynck: l.c, blz. 78.
87
die de meerderheid hadden, Van der Meer bijgevallen,
de kerk op de Brouwersgracht te Amsterdam zou voor
de katholieken bewaard zijn gebleven. Eerst later toen
Schucking vervangen werd door den vinnigen Jansenist
Th. Donkers, destijds secretaris van Codde, durfden de
goedgezinde kanunniken in de vergadering van 6 October
17 II eenparig hunne stem verheffen tegen deze ver-
nieuwde heiligschennende daad, maar gevoelden zich
toch te zwak om tegen den onwaardig ingedrongen
priester handelend op te treden ^).
En sinds 17 16, toen Van der Meer zelf tot Vicaris
van het kapittel was gekozen en de hooge vergadering
nog geenszins van alle Jansenistische gezindheid bevrijd
was 3), heeft Vicaris V. d. Meer zich zorgvuldig van
alle geestelijk bestuur der Missie onthouden en den
Apostolischen Vicaris Joanncs van Bijlevelt met inderdaad
voorbeeldige aanhankelijkheid ter zijde gestaan. Zoo
weigerde hij den 5en December 1726 volstandig zich
met de benoeming van Spont of Spout tot pastoor te
Limmen in te laten, ofschoon de president der Staten,
die een neef was van den voorgedragen pastoor, hem
tot den deken en Vicaris-generaal van het kapittel ver-
wezen had. Van Bijlevelt zelf heeft Vicaris Van der Meer
om zijn optreden in deze aangelegenheid hoogelijk
geprezen •^).
Op het laatst van zijn leven was Nicolaas van der Meer
„rustend" *), maar hij bleef Vicaris tot aan zijn dood ■>),
1) Bi/dr. V. H.: dl. XV, blz. 218 — 223; id. dl. XVII, blz. 304-306.
2) Bijdr. V. //.: dl. II, blz. 320.
3) Bijdr. V. II.: dl. V, blz. 424—425; id, dl. XIII, blz. 284.
4) Arch. V. Utr.: dl. I, blz. 310. Hendrik Grasper, zegt het doop-
boek van Ouderkerk, is te Amsterdam gekomen, in plaats van den
Eerw. Heer N. van der Meer, den 5en Juli anno 1728.
5) Bijdr. V. H.. dl. XVII, bh. 321.
88
die inviel op 76-jarigcn leeftijd te Amsterdam den
27en Juli 1728. Hij werd den 3ien Juli in de Nieuwe
kerk te Amsterdam begraven ^).
In de pastorie der S. Catharina-kerk te Amsterdam
hangt onder de deftige verzameling pastoors-portretten
ook dat van Nicolaas van der Meer, geschilderd op doek
door A. de Coxie: een kniestuk, waarop de kop naar
rechts, de linkerhand op een opengeslagen boek, en de
rechterhand met een pen leunend op een stoel. Aet. ^6.
Kramm zegt van A. de Coxie 2), dat hij de kunst
voor uitspanning beoefende, daar er van hem bijna geen
werken voorkomen met zijnen naam geteekend dan alleen
een portret van Nicolaas van der Meer, waarnaar door
F. M. la Cave eene gravure werd vervaardigd, onder
hetwelk een tienregelig Hollandsch vers stond.
Willem Abbekerk — ook Abbekerck^) en Abbekercketi*)
genoemd — zou volgens sommigen ») te Schagen, of te
Abbekerk in de buurtschap van Schagen gelegen, geboren
zijn; maar in de nabijheid van Schagen ligt Abbestede.
Abbekerk is eene gemeente bezijden Hoorn nabij Lambert-
schagen ").
Pastoor Abbekerk deed zijne hoogere studiën te Leuven,
was eenigen tijd als onder-pastoor te Amsterdam werk-
zaam en werd vervolgens door den Apostolischen Vicaris,
Joannes van Neercassel, als missionaris gezonden naar
1) Bijdr. V. H. : dl. XVII, blz. 78.
2) Kramm, Christiaan : De levens en werken der Hollandsche en
Vlaamsche kunstschilders, Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1857, i.v,
3) Bijdr. V. H.: dl. V, blz. 113.
4) Bijdr. V. H.: dl. II, blz. 355.
5) Hist. Ep. Harl.: pag. 127; Bat. Sacr.: p. II, pag. 413; Oudh.
V. Noord- Holland: torn. II, blz. 278,
6) Bat. Sacr.: p. II, pag. 443, 2de kol.
89
het eiland Noordstrand, dat in de nabijheid van het
grondgebied der Hollandsche Missie gelegen was. Eigenlijk
behoorde het tot het rechtsgebied van den bisschop van
Sleeswijk en tot het hertogdom Holstein. Omstreeks het
jaar 1656 hadden eenige Heeren uit Holland en Brabant,
met wie de Apostolische Vicaris bevriend of vermaag-
schapt was, een gedeelte van het eiland Noordstrand
ingepolderd en de aldaar door hen gestichte hofsteden
door katholieke boeren uit Holland en Brabant laten
betrekken. Onder het bestuur van den hertog van Holstein
genoten de katholieken volle vrijheid van godsdienst.
Er woonden op het geheele eiland ongeveer 1000 of
1 100 zielen, waarvan de meesten tot den Lutherschen
godsdienst, sommigen tot de secte der Wederdoopers,
en slechts weinigen, honderd ongeveer, tot den katholieken
godsdienst behoorden. Aan den Apostolischen Vicaris nu
hadden de Hollandsche grondeigenaren opgedragen de
belangen der aldaar wonende katholieken te behartigen :
hetgeen Van Neercassel, gelijk hij dat zelf mededeelt^),
om verschillende redenen niet kon weigeren -). Blijkens
het verslag van den Apostolischen Vicaris waren in
1686 op het eiland Noordstrand twee pastoors, onder
wie Willem Abbekerk, „met lof' werkzaam 3). Maar in
datzelfde jaar werd hij teruggeroepen en aan het hoofd
gesteld der Statie Ouderkerk en Bullewijk. En ook daar
deed hij zich als ijverig priester kennen, wijl hij door
den provicaris Josef Cousebant in diens descriptio sacer-
dotum als „strenuus operarius" geprezen wordt ^).
Onder de meer dan 300 geestelijken, die in 1701 het
beruchte smeekschrift onderteekenden voor het behoud
1) Arch. V. Utr.: dl. XVIII, blz. 292; id. l.c, blz. 475.
2) Vgl. Bijdr. V. H.: dl. IX, blz. 100— X 13.
3) Arch. V. Utr.: dl. XVIII, blz. 292,
4) Bijdr. V. H.: dl. V, blz. 113.
90
van den Vicaris Apostolicus P. Codde, die 7.ich wegens
zware tegen hem ingebrachte beschuldigingen omtrent
zijn bestuur en het driester optreden van het Jansenisme,
te Rome had te verantwoorden, wordt de naam gemist
van pastoor Abbekerk i). Hij was zich, zoo getuigde
over hem Baljuw van der Dussen op 31 Dec. 17212),
„met de roerende verdeeldheden ende dispuyten van
haar religie niet en bemoeyende."
Overigens zij men voorzichtig in zijn oordeel over de
gezindheid der meer dan 300 geestelijken, wier namen
door den Jansenist Van Heussen werden wereldkundig
gemaakt. Want daaronder zijn er velen van uitstekend
en voorbeeldig levensgedrag, die gewis met hunne onder-
teekening slechts beoogden te verklaren, dat niet alle
tegen den Apostolischen Vicaris ingebrachte beschuldi-
gingen steek hielden ; en voor zich, voor zoover hun
bekend was, durfden getuigen voor het heilig leven, den
onvermoeiden ijver en het voorzichtig beheer des be-
minden Vicaris ^).
Gelukkig echter is onder pastoor Abbekerk de Statie
Ouderkerk van alle Jansenistische aanmatigingen en
ongeoorloofde practijken bevrijd gebleven *), hetgeen
van de aangrenzende Staties Duivendrecht ') en Nes en
Swaluwebuurt **) niet kan gezegd worden.
Rene aardige geschiedenis is ons bekend van Neeltje,
1) Ba(. Sacr.: p. II, pag. 518 — 521.
2) Bi/dr. V. H.: dl. XIII, blz. 425.
3) Nos enim Antistitem nostrum ob modestiani et morum probitatem,
ob indefessura laborem et animarum zelum ob prudentem in rebus
ecclesiae nostrae tractandis peritiam et solicitudinem multum veneramur
et in Domino complectimur. Bat. Saa:: p. II, pag. 518, 2de kol.;
Arck. V. Utr.: dl. XVIII, blz. 286; id. dl. XX, blz. 172 noot; Bijdr.
V. H.: dl. III, blz. 341—342.
4) Arch. V. Utr.: dl. IX, blz. 288.
5) Bijdr. V. H.: dl. VII, blz, 232, noot 2; id. dl. XXIII, blz. 393,
6) Kerkelijk A'ederland: jg. 1852, blz. 2 — 3.
91
de dienstbode van pastoor Abbekerk, die blijkbaar in
vrijmoedigheid voor de Hecuba van Viglius en het Steyntje
van Dusseldorp niet onderdeed. Het was in het najaar
van 1701 — aldus de tegen Neeltje ingebrachte aan-
klacht 1) — dat een gezelschap „van veel fatsoen" door
de BuUewijk reed en, komende bij de boerderij „Vrede-
best", waar „de paapse vergaderingh" gehouden werd,
uit belangstelling het besluit nam daar eens in te gaan.
Het gedroeg zich „met eerbiedinge". Maar Neeltje, blijk-
baar weinig met dat bezoek ingenomen, sprak het
gezelschap met „inpertinentie" aan, en wilde het dwingen
of te knielen of „andersindts de vergaderingh" te verlaten.
Het gezelschap verkoos het laatste, maar Neeltje achter-
volgde het tot aan de deur toe „al scheldende". Dien
ten gevolge moest Neeltje te recht staan, en werd van
haar eene boete geëischt van 50 gulden, maar boven-
dien — en dat was gewis voor Neeltje de zwaarste
straf — moest zij in het openbaar verklaren „van herte
leet te hebben, dat sulx bij haer is gedaen."
Intusschen werd haar eisch door schepenen verzacht.
In plaats van 50 moest zij 30 gulden betalen, ten behoeve
van de armen, maar gehandhaafd bleef, dat zij moest
verklaren en belijden „dat het haer van herte leet is,
soodanige bejegeningen, als bij eyscher gemelt, te hebben
gedaen." En hiermede was de beleedigde partij bevredigd
en „van malkander" af.
Een twintigtal jaren later zou de pastoor zelf, maar
voor een geheel ander geval, zich bij den baljuw van
Amstelland, Mr. Jacob van der Dussen, te verantwoorden
hebben. Een zekere Jesuiet in den Haag, Matheus ge-
naamd, kapelaan bij den Franschen gezant, had, onge-
twijfeld met de beste bedoelingen, doch buiten zijn over-
l) Rijksarchief Haarlem: Rolleboek 1697 — Januari — 1716.
92
heid om, een schrijven gericht tot de Staten van Holland,
met verzoek, zijne kerk voor den openbaren katholieken
eeredienst te mogen openstellen i). Zijne ordebroeders
in de andere steden van Holland, zoo betoogde hij,
genoten dezelfde vrijheid. Over deze ongehoorde stout-
moedigheid waren de Staten van Holland ten zeerste
gebelgd, en gaven, ten antwoord op des Paters verzoek,
aan den Fiscaal-generaal in opdracht, om nauwkeurig
na te gaan waar iemand der Jesuieten openlijk godsdienst-
oefeningen hield. Maar hij vond niemand, zoo schrijft
Joannes van Bijlevelt ^), omdat de Paters door de
plaatselijke magistraten tijdig met het dreigende gevaar
waren in kennis gesteld. Toch waren de plaatselijke
magistraten niet allen den Jesuieten even goedgunstig
gezind. De baljuw ten minste van Amstelland, Mr. Jacob
van der Dussen, die te Amsterdam woonde op de Heeren-
gracht bij het Koningsplein, die negen dienstboden hield,
een koets en vier paarden, en op een inkomen kon
rekenen van 26 tot 28 duizend gulden^), die bovendien
aan het katholieke geslacht der Sasbouts verwant was ■*),
Mr. Jacob van der Dussen rekende het zich tot plicht
na te gaan, of soms in Amstelland iemand der Jesuieten
in het openbaar kerkelijke diensten verrichtte. Hij had
daarom — aldus in zijn rapport ^), — naar aanleiding
van hetgeen de Grootmogenden den 2 5en Mei en den
i) De tegenwoordige S. Antonius-kerk aan den Boschkant.
2) Arch. V. Utr.: dl. XXII, blz. 120— I2i,
3) Elias, y. E.: De vroedschap van Amsterdam, 1578 — 1795, Haarlem,
Vincent Loosjes, 1903, dl. I, blz. 468 — 469.
4) Bijdr. V. H.: dl. XX, blz. 275; id. blz. 306 noot I. Toch was
Van der Dussen weer een der meest invloedrijke vrienden van Van der
Steen bij de regeering. Bijdr. v. H.: dl. XXIII, blz. 165, noot i. En
zijn vader, de pensionaris van Gouda, was een goed vriend van den
Vicaris Van Bijlevelt. Bijdr. v. H.: dl. II, blz. 317.
5) Bijdr. V. //.: dl. XIII, blz. 424—425.
93
5^" Juni 1720 hadden aangeschreven, aan alle roomsche
priesters in Amstelland laten aanzeggen, om, bijaldien
zij tot de Jesuieten behoorden, vóór den len Juli 1720
het gebied van den Staat te verlaten. Doch zij hadden
allen geantwoord „geen Jesuieten te zijn". Vervolgens,
zoo schrijft hij verder, „op den 2oen December uwe
nadere aanschrijving ontvangende van den 28en November,
hebbe ik gemelde priesters weder by my doen comen
en haer voorgehouden UEd. Gr. Mogde gemelde aan-
schrijving, haar afgevraegt ende my geinformeert van
wat Ordre sy waeren ; sy hebben alle daerop mondeling
ende schriftelyk gedeclareert ende verklaert : dat sy geen
geordende maar wereldlyke priesters waeren aan de
Jesuiten nogte aan derselver leere gecnzins toegedaan,
uytgenomen eene, met name Guillelmus Abbekerk, die
seyde, dat wel conde betuygen, dat hy niet en was van
de Ordre der Jesuiten, dog niet conde declareren, dat
hy derselver leere niet en was toegedaan."
Of nu pastoor Abbekerk om zijne afwijkende verklaring
door den baljuw heftig of dreigend werd aangevallen,
of wel, dat het gemoed van den cenvoudigen buiten-
pastoor wat al te vreesachtig was : volgens Vicaris
V. Bijlevelt ^) is Willem Abbekerk den 24611 Febr. 1722
plotseling overleden en, naar hem bericht werd, uit
schrik over hetgeen met den baljuw was voorgevallen.
Hoe het zij, van langdurige ziekte kan bij pastoor Abbe-
kerk geen sprake wezen, want blijkens het doopboek diende
hij den i6en Februari 1722 zijn laatste doopsel ^) toe.
1) Bijt//-. V. H.: dl. III, blz. 218; Arch. v. Utr.: dl. I, blz. 308;
id. dl. II, blz. 143.
2) Op het gemeentearchief van Ouder-Amstel zijn aanwezig twee
R. K. doopboeken :
I. Communitatis in Duivendrecht Liber Baptismalis, inceptus a me
Cornelio de Graaff, anno Domini 1764. Het loopt door tot 18 12.
II. Doop-boek van de katholijke Gemeente van Oude-kerk, Bulwijk,
94
In de pastorie te Ouderkerk bewaart men een boete-
kleed en „disciplien", die, naar de sprake gaat, door
pastoor Abbekerk zouden gedragen en gebruikt zijn.
* *
Henriais Josephus Grasper, de opvolger van pastoor
Abbekerk, werd den 3en Mei 1679 te Amsterdam ge-
boren : hij deed zijne hoogere studiën te Leuven op het
HoUandsche collegie Sint Pulcheria i), dat destijds ge-
durende nagenoeg vijftig jaren onder het bestuur stond
van den Jansenistisch-gezinden president Petrus Melis 2)
(1680— 1725).
Volgens Santini, den internuntius te Brussel, zou Grasper
met nog eenige andere weerspannige priesters zonder
wettige wijdingsbrieven door een hem onbekenden bisschop
in Frankrijk op den Kerstdag van het jaar 17 15 priester
gewijd zijn ^) ; volgens Hoynck daarentegen, die echter
zijne berichten eerst 7 of 8 jaren daarna uit het geheugen
opstelde, werd Grasper eerst omstreeks Juli 1721 priester
gewijd, na dimissorialen ontvangen te hebben van den
Apostolischen Vicaris van 's-Hertogenbosch, Petrus
Govarts •*), die in 1701 Steijaert opvolgde en in den
loop van 1726 te Mechelen overleden is ').
Rijke Wavere, Waardhuyze en Klijn Duivendrecht, herschreven door
Hendrik Joseph Grasper, pastoor derzelve Gemeente in den jaare 1723.
Toch begint dat doopboek den 6en Maart 17 17 en loopt geregeld door
tot 16 Febr. 1722, waarna pastoor Grasper met eigen hand getuigt:
«Dit is het laatste kind, dat van den Eerw. Hr. Abbekerk zalig, mijn
voorzaat gedoopt is." En dan schrijft hij op de volgende bladzijde:
»Hier begint het Doopboek van Henricus Josephus Grasper, Pastoor
van Oude-kerk enz. 8 Maart 1722."
1) Bijdr. V. H.: dl. VIII, blz. 260.
2) Bijdr. V. H.: dl. VIII, blz. 17, 25, 266—267, 270, 281—282,
341; id. dl. XVII, blz. 153.
3) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 451—454.
4) Bijdr. V. H.: dl. VI, blz. 349-350.
5) Bijdr. V. H.: dl. V, blz. 409.
95
Blijkbaar stond Grasper bij den aartspriester van
Gelderland, Petrus van Beest, om zijn karakter en kennis
der Latijnsche taal in hoog aanzien. Dit blijkt uit het-
volgende. Den i8en Juli 17 19 werd ten huize van den
Vicaris Apostolicus van Bijlevelt eene vergadering ge-
houden van aartspriesters der Hollandsche Missie. Tot
de belangrijke ter tafel gebrachte punten behoorde de
catechismus, welke bij het godsdienstig onderricht der
priesters zou gebruikt worden. Want er waren, door
verloop van tijd en vooral door den invloed der Jansenisten,
verschillende catechismussen in zwang geraakt. Vandaar
dat alle aartspriesters eenstemmig van gevoelen waren
om den Vicaris op te dragen een en denzelfden catechismus
en wel den Mechelschen voor zijne geheele Hollandsche
Missie voor te schrijven. De Vicaris evenwel achtte het
beter die zaak aan Rome voor te leggen, om, na verkregen
beslissing, met des te meer gezag onder de priesters te
kunnen optreden.
In elk geval : men zou met het gebruik van den
Mechelschen catechismus een begin maken, maar, omdat
Rome, zooals gewoonlijk, langzaam pleegt te handelen,
stelde de aartspriester Van Beest aan de vergadering
voor, om Grasper tot secretaris te benoemen en hem
te belasten deze aangelegenheid met Rome verder af te
wikkelen ^). Maar zoodra Hoynck, die ter vergadering
was geweest dit voorstel van Van Beest aan den kardinaal
Aartsbisschop van Mechelen had overgebracht, ontstond
er tegen de keuze van Grasper een krachtig verzet,
omdat hij in het collegie Pulcheria zijne studiën gemaakt
en in de zaak van Pater Desirant, zich als een vurig
Jansenist had doen kennen.
Wat Grasper, toen deze benoeming hem ontviel, gedaan
1) Bijdr. V. //.; dl. VI, blz. 347—349.
96
heeft, of waarheen hij vertrokken is, weet Hoynck niet
mede te deelen ^) ; maar, gewis geholpen door Gods
genade, zag de jeugdige priester zijne dwahng in, en
sloot zich met volle overtuiging bij de goedgezinde
geestelijken aan.
In 1722 stond hij te Amsterdam als kapelaan bij den
aartspriester Van Wyckersloot in de Statie „de Pool".
Maar de Jansenisten waren over zijn terugkeer zoozeer
verbitterd, dat zij, toen hij eens met den gloed der jeugd
gepreekt had over de onderdanigheid aan het wettig
kerkelijk gezag ^) — tot groote stichting der katholieken —
op weerwraak zonnen en met hun invloed bij de Amster-
damsche regeering het inderdaad zoover wisten te brengen,
dat Grasper, die tot de voortreffelijkste priesters in Holland
gerekend werd ^), in zijne bediening werd geschorst.
Maar juist was in die dagen de pastoor van Ouderkerk,
Willem Abbekerk, overleden, zoodat Grasper daar voor-
loopig tot pastoor werd aangesteld, afwachtend, of hij
soms later in Amsterdam wederom zou worden toe-
gelaten. Slechts korten tijd was Grasper kapelaan bij
Van Wyckersloot: maar lang genoeg om uit een verblijf
bij, en een gemeenzamen omgang met Van Wyckersloot,
die als pastoor, aartspriester en kanunnik volstrekt geen
voorbeeld was van onderdanigheid aan den Vicaris
Apostolicus van Bijlevelt, op het ontvankelijke gemoed
van den jeugdigen bekeerling een verderfelijken invloed
achter te laten *). Tegen zijn vriend Hoynck heeft de
1) Bijdr. V. H.: dl. VI, blz. 349.
2) Bijdr. V. H.: dl. III, blz. 223.
3) Bijdr. V. H.: dl. VI, blz. 348.
4) Van deze beschuldiging geven de mooie artikelen van Mgr. Vregt
over den Vicaris Ap. van Bijlevelt eene bijna doorloopende bevestiging.
Ook als provisor van Pulcheria was Van Wyckersloot geen voorbeeld
van plichtsbetrachting.
97
Vicaris Apostolicus van Bijlevelt herhaaldelijk geklaagd
over de weerspannigheid van pastoor Grasper, die maar
niet wilde besluiten, zooals de meeste andere priesters
der HoUandsche Missie, den Mechelschen catechismus bij
zijn godsdienstig onderricht tot leiddraad te nemen ^),
Grasper die slechts voorloopig naar Ouderkerk ging,
bleef daar zes volle jaren: tot 1728. Het door hem
aangelegde doopboek begint met den 8en Maart 1722;
zijne Statie telde toen 564 communicanten ^j, en omvatte
behalve het dorp Ouderkerk, de buurten Bullewijk, Rijke
Waveren, Waardhuizen en den polder Klein Duivendrecht.
In Juli 1728 volgde pastoor Grasper den rustend-geworden
pastoor N. van der Meer — en niet Van den Berghe
zooals de Internuntius Spinelli meende^) — in de Statie
„de Lely" op, en woonde op den Achterburgwal achter
het Begijnhof'*). Bij den dood van pastoor Van der Meer
werd hij ook diens opvolger in het zoogenaamde kapittel
van Haarlem ^).
Pastoor Grasper stierf te Amsterdam den I4en Februari
1734^); blijkens de acta capituli ontbrak hij nooit op
de vergaderingen : alleen was hij afwezig op de najaars-
bijeenkomst van 6 October 1733, maar zijn dood was
toen ook nabij ''). Hij ligt begraven in de Nieuwe Kerk
te Amsterdam ^).
Tot de fraaie verzameling pastoors-portretten in de
1) Bijtfr. V. H.: dl. VI, blz. 349; Vgl. Bijdr. v. II.: dl. II, blz. 15,
39, 43; id. dl. III, blz. 212; id. dl. VI, bl. 337-368.
2) Arch. V. Utr.: dl. X, blz. 22.
3) Bijdr. V. H.: dl. XI, blz. 347; Vgl. Bijdr. v. //. : dl. III, blz. 221 ;
id. dl. XIV, blz. 450; id. dl. XVII, blz. 61.
4) Bijdr. V. H.: dl. XIV, blz. 178.
5) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 321.
6) Arch. V. Utf.: dl. I, blz. 313; id. dl. IV, blz. il
7) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 324.
8) Bijdr. V. H,\ dl. XVII. blz. 167.
7
I
98
pastorie der S. Catharina-kerk te Amsterdam behoort
ook dat van Grasper, geschilderd op doek, en face, met
allonge-pruik en brevier in de rechterhand, Aet. 55, en
bij Muller beschreven onder N. 6408. Naar dat portret
vervaardigd hangt er in de pastorie te Ouderkerk
eene kopergravure van A. van Buyse, en waaronder
de spreuk: vivit post fimera virtus met hetvolgend
achtregelig vers :
Zie Grasper's beeltenis, zoo êel men 7 wenschen kan,
In 't koper gegraveerd, die weergalooze man
Die 07n zijn ijver;' uur en Godgeheiligd preeken
Versteende harten kon als lenig luas doen lueken.
Die al C ontijdig lij zijn dierbaar leven af,
Maar 7 spijt de dood, zijn deugd en eer rust niet in 't graf .
Hij rust in 't boezemkoor der dankbare gemeente.
Terwijl een tranenvloed besproeit zijn kil gebeente.
Aegidius Cra(e)iner, die den 5en Juli 1728 pastoor
Grasper in de herderlijke bediening opvolgde, werd te
Delft in 1690 geboren ^). Hij was „een wereltpriester
niet Jansenist maar van 't gevoelen van St. Thomas" 2).
Zijne eerste pastoorsbenoeming te Kwakel in 1720
geschiedde onder eenige moeilijkheden ^). Mr. Jacob
van der Dussen, de baljuw van Amstelland, tot wiens
baljuwschap de Statie Kwakel behoorde, had zelf, toen
zij vacant geraakte, aan den Vicaris van Bijlevelt een
pastoor aldaar aangevraagd. Deze benoemde Aegidius
Cramer; maar wijl hij als Vicaris Apostolicus door de
Staten van Holland niet erkend, zelfs verbannen was,
richtte hij tot Santini, den Internuntius te Brussel het
verzoek, om aan den benoemden pastoor de noodige
1) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 200-201.
2) Bijdr. V. H.: dl. XTV, bk. 46.
3) Bijdr. V. H.: dl. II, blz. 355; Arck. v. Utr.: dl. X, blz. 22.
99
brieven op te sturen. Namens den Internuntius werd
daaraan door Hoynck van Papendrecht voldaan. Toch
wilde de baljuw Van der Dussen pastoor Cramer in zijne
Statie niet toelaten, maar stond er op, dat eerst een
schriftelijk bewijs van toestemming, uitgaande van het
gewaande Haarlemsche kapittel, zou worden overgelegd.
In die moeilijke aangelegenheid raadpleegde het
kapittel, dat, met N. van der Meer als Vicaris, zich
zorgvuldig van alle uitoefening van geestelijke rechts-
macht onthield, den wakkeren Hoynck. Deze oordeelde
het raadzaam om aan pastoor Cramer, slechts eene
eenvoudige goedkeuring van zijne benoeming af te geven.
En inderdaad is pastoor Cramer op dat getuigschrift
door den baljuw in zijne Statie toegelaten. Een nieuw
bewijs, hoe het denkbeeldig kapittel, dat vele regeerings-
personen in Holland aanzagen en erkenden als het wettig
kerkelijk gezag der katholieken, vooral bij het open-
vallen van Staties, aan de kerk in de HoUandsche Missie
vaak goede diensten bewezen heeft ^).
Gewis is pastoor Cramer, zij het niet in het openbaar
dan binnenskamers, gemoeid geweest met de dagvaarding
van een zekeren Claas Pietersz., die den 22en Juni 1728
zich te Ouderkerk voor de rechtbank had te verant-
woorden wegens een vergrijp, dat bij de laatste begrafenis
had plaats gehad ^). Want hoewel door verscheidene
plakkaten aan de Roomschgezinden verboden was om
„eenige paapse superstitiën zoo in kledinge, bedevaart,
begravinge als andersints te gebruycken en te exer-
ceeren", had toch Claas Pietersz. „zig niet ontsien
publicqelyck zijn gestorven vrouw met een kruis op de
1) Btjc/r. V. H.\ dl. II, blz. 316-318.
2) Rijksarchief Haarlem: Rolleboek 1716— 1743, Ouder-Amstel ; Vgl.
Bijdr. V. H.: dl. XXX, blz. 278.
kist te doen begraven en 't selvc willen smijten in het
graf." Bij diezelfde gelegenheid was de doodgravers-
knecht „seer leelyck gescholden door verscheijdene
personen ende gedreygt." Zulks nu was onbehoorlijk
en diende te worden tegengegaan. Maar omdat Claas
Pietersz. „voor de eerste reyse" zich tegen de plakkaten
vergrepen had, werd hij tot eene boete van 25 gulden
veroordeeld met de onkosten van het geding.
Al heel weinig behoefde pastoor Cramer in 1730 te
vreezen voor het tiende artikel van het beruchte plakkaat,
waarin over het uiterlijk aanzien der kerken werd voor-
geschreven „dat sorg sal worden gedraagen, dat de
vergaderplaatsen der Roomschgesinden aan geen kerken
of publique gebouwen gelijken, nog aan het gemeen in
het oog loopen" ^) ; want het hooihuis op „Vredebest"
verraadde in zijn uiterlijk niets van zijne hooge be-
stemming. Zelfs Tijsens, een dichterlijk wandelaar,
die in 1730 met speurzin de Bullewijk doorliep en
alles wilde bezingen, wat maar eenigszins zijne belang-
stelling kon trekken "), had het bestaan van „de
papekerk", zooals Gerrit Drogenham zeide ^), niet eens
opgemerkt.
Onder het pastoraat van pastoor Cramer werd in
173 1 de heerlijkheid Ouderkerk door de stad Amsterdam,
die reeds in 1658 en later in 1674 naar haar bezit
1) Bijdr. V. H.: dl. XX, blz. 282.
2) De breede titel van het werk luidt: Hollands Arcadia of de ver-
maarde Rivier den Amstel, vertonende alle deszelfs lustplaatzen, heren-
huizen en dorpen, zig uitstrekkende van Amsterdam af door Ouderkerk,
Abcoude, Baembrug tot Loendersloot ; wederkerende langs de vermakelijke
landgezichten van de Wetering. Vertoond in honderd afbeeldingen naar
't leven getekend en in 't ligt gebragt door Abraham Rademaker. Met
een poëtise beschrijving verzierd. Tot Amsterdam bij Leonardus Schenk
op de Vijgendam, 1730.
3) Op zijn groote landkaart.
lOI
maar tevergeefs had verlangd i), voor 25.100 gulden
aangekocht. In de „Constitutie van het dorp", bij die
gelegenheid opgemaakt, werd een volledig overzicht
gegeven van de ambten, welke eerst door den baljuw
en na 173 1 door den ambachtsheer te vergeven waren 2),
Zoo bevonden zich in het dorp, waaronder ook Duiven-
drecht begrepen werd, een schout, een secretaris, zeven
schepenen, een bode, vier buurmeesters, twee arm-
meesters, twee broodwegers, twee kerkmeesters, een
koster, voorlezer en schoolmeester, een doodgraver, een
ijker, twee schippers op Amsterdam en een heemraad
van Amstelland.
De schout werd door den baljuw aangesteld op
zekere recognitie. De vorige schout gaf jaarlijks voor
recognitie 200 guldens, maar had dan zijn deel in de
kleine boeten door den baljuw opgelegd. Aan tractement
genoot de schout 60 guldens, benevens de helft zoo van
den tachtigsten penning indien vaste goederen, als van
den veertigsten penning, indien meubelen in het openbaar
verkocht werden. De tegenwoordige schout woont in
het dorpshuis, waarvoor jaarlijks aan huur 60 guldens
betaald worden.
Ook de secretaris werd door den baljuw aangesteld,
en genoot, gelijk de schout, de helft van den tachtigsten
penning indien vaste goederen en van den veertigsten
penning, wanneer meubelen in het openbaar verkocht
werden.
De bode werd eveneens door den baljuw aangesteld.
Van de schepenen traden er gewoonlijk ieder jaar vijf
af; de twee anderen bleven nog een jaar aan, mits de
1) IVagenaar, Jan: Beschrijving van Amsterdam, Amsterdam 1760
bij Isaak Tirion, dl. I, blz. 739; id. l.c, dl. III, blz. 60.
2) Oud- Archief Amsterdam: Portefeuille Ambachts-Heerlijkheid Ouder-
Amstel of Ouderkerk.
baljuw het goedvond. De nieuwe schepenen werden
door den baljuw gekozen uit eene voordracht van veertien
personen, door de schepenen opgemaakt.
De vier bimrmeesiers werden door den baljuw ge-
kozen uit eene voordracht van acht personen, waarvan
er vier door de schepenen en vier door de buurmeesters
werden aangewezen. Van de buurmeesters traden er
gewoonlijk ieder jaar drie af; zij mochten met de
schepenen stemmen over dorpslasten en rekeningen.
De twee armmeèsters hadden het toezicht over „de
gemeene armen" en deden jaarlijks rekening aan den
baljuw, in bijzijn van schout en schepenen. Ieder jaar
trad een der armmeesters af; de nieuwe armmeester
werd gekozen door den baljuw op voordracht van den
aanblijvenden en den aftredenden armmeester.
De Hvee broodwegers werden gekozen door den baljuw,
den schout en de schepenen, en hadden een of meer
jaren dienst, al naar onderling werd goedgevonden.
De ttvee kerkmeesters dienden twee jaar. Jaarlijks
trad er een af. De nieuwe kerkmeester werd gekozen
door den baljuw uit eene voordracht van kerkmeesters.
Zij deden rekening aan den baljuw, in bijzijn van schout
en schepenen.
De koster, voorlezer en schoolmeester is meestal dezelfde
persoon, maar de ambten konden gescheiden worden.
De tegenwoordige koster heeft zijne aanstelling van
den baljuw. Hij geniet jaarlijks 200 guldens uit de
kerkekas, waaruit ook het huis onderhouden wordt van
den predikant en van den koster.
De doodgraver en de ijker werden aangesteld door
den baljuw op een nader met hen overeen te komen loon.
De tzvee schippers werden aangesteld door den baljuw
„met kennisse van het gerecht".
De predikant werd gekozen door den kerkeraad en
103
door allen die ooit ouderlingen of diakenen zijn geweest,
maar zal handopening moeten verzoeken aan den baljuw,
die het recht heeft van „approbatur" of „improbatur".
De heemraad van Amstelland werd gekozen door
den baljuw.
Zoolang de tegenwoordige baljuw in leven of in be-
diening is, zal hij al de beschreven rechten omtrent de
gemelde ambten en bedieningen behouden : maar komt
hij te sterven of zijne waardigheid neer te leggen, dan
zullen al zijne rechten overgaan op den ambachtsheer.
Eene andere acte van plaatselijke beteekenis werd
in 1740 verleden i).
Also de Heer Joathan Dabinis op heden aan deze edelagtbaare
gerechte van Oiider-Amstel heeft opgedragen ende vereert een
stukki grond ^), gelegen in de Reyke Waveren onder deze gerechte
van Ouder-Amstel, belend ten oosten het rietland, ten zuiden de
Waveren, ten westen de armen van Ouderkerk, ten noorden den
Ronden-Hoepschen dijk: zoo is op heden bij dese edelagtbaare
gerechte geresolveert, om op het gemeld stukki grond te doen
stellen de galge omme daer aen te doen hangen degenen, dewelke
wegens de Justitie ter dood gebraght sullen worden en die de aard
sullen worden ontseght. Ende om nu hetselve daertoe altoos te
doen dienen sonder dat ooyt eenige aanspraak zal worden gemaakt
om sulks bij off omtrent de plaats van gemelde Heer Dabinis te
sullen doen.
Actum Ouderkerk den 28en July 1740.
Ik weet niet of daar ooit iemand werd opgehangen;
maar zeker geschiedde dat niet, zooals te verwachten
was, met den beruchten Nathan Mozes, die zoo buiten
als binnen Ouderkerk de schrik was om zijn „schooien,
bedriegen en stelen", wijl hij, blijkens zijn vonnis van
16 Nov. 1752, alleen gegeeseld en verbannen werd 3).
Bijna 25 volle jaren stond pastoor Cramer aan het
i) Oud- Archief Amsterdam: Afd. Ouder-Amstel, Resolutieboek.
2) Op het oogenblik in eigendom van de Wed. Baars.
3) Bijdr. V. H. : dl. XXIV, blz. 449.
I04
hoofd der Statie Ouderkerk: hij stierf den I4en Februari
1753. Bij gelegenheid zijner begrafenis werd aan vrienden
en vereerders een zilveren begrafenis-penning uitgereikt,
waarvan een exemplaar bewaard wordt in het Bisschop-
pelijk Museum te Haarlem ^) en een in de pastorie te
Ouderkerk. Het is rond van vorm en van een ringetje
voorzien om te kunnen hangen ; aan de eene zijde staan
zinnebeeldige figuren, herinnerend aan dood en ver-
gankelijkheid; aan de andere zijde leest men: „de Heer
Egidius Cramer is Pastoor geworden den 5 Juni anno
1728 in de Bullewijk en is overleden den 14 Febr.
anno 1753."
* *
Pastoor Henricus Francisciis Wilken(s), die op den
ontslapen herder Cramer in de Statie volgde, was te
Groningen in 1703 geboren-). Gedurende enkele jaren
stond hij als kapelaan te Oud-Ade pastoor Van der Mey
ter zijde ^), wiens priesterlijke werkzaamheden, volgens
verlangen van den Vicaris Van Bijlevelt, zich uitstrekten
over het destijds^ door het Jansenisme geteisterde
Roelofs-Arendsveen '*). In 1734 stond Wilkens als pastoor
te Obdam, van 1743 — 1753 te Aarlanderveen en van
1753 — 1769 in de „goede" Statie Ouderkerk, toentertijd
538 communicanten tellende '").
Omtrent zijne werkzaamheid als pastoor in de ver-
schillende Staties staat in de kerkarchieven niets aan-
geteekend. Alleen is van hem het eervolle getuigenis
1) Almanak van J. A. Alberdingk Thijm: Volksuitgave, n. 35:
Onze dierbare dooden, blz. 76; Gids in het bisschoppelijk museum: \\]iAt.
druk, blz. 164, n. 247.
2) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 93.
3) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 212.
4) Bijdr. V. H.\ dl. VII, blz. 245.
5) Arch. V. Utr. : dl. VIII, blz. 92 ; id. blz. 349.
I05
bekend, dat in 1758 door den Nuntius MoHnari naar
Rome werd opgezonden: „een man met voorbeeldige
liefde jegens den H. Stoel, een alleszins bekwaam en
volstrekt niet ongeletterd priester; deugdzaam van
levenswandel" ^).
Op het einde van 1769 werd pastoor Wilkens on-
gesteld: den I7en Augustus 1769 stonden de Gecom-
mitteerden hem toe gedurende zijne ziekte ter assistentie
een kapelaan in de Statie te hebben ^). Nog den
i6en November 1769 schreef hij met eigen hand zijn
laatste doopeling in het doopboek in : maar vóór
December was hij ter ziele ^).
Corneliiis Hekman of Heekman^ een Amsterdammer
van geboorte en in 1757 tot priester gewijd*), volgde
pastoor Wilkens in de Statie op. Den 3en December
schreef hij met eene zeer eigenaardige hand zijn eerste
doopeling in, zich kortweg noemende „pastor in de
Bullewijk". In de relatio Ghiliniana wordt de Statie, die
toen 555 communicanten telde, eene „zeer goede" ge-
noemd °). Zijn admissie-brief dateert van den 29en Januari
17706).
Van 1762 — 1769 was Cornelius Hekman pastoor
i) Arch. V. Utr.\ dl. VIII, blz. 349. De Nuntius vergiste zich blijkbaar
in het verslag met den naam. Hij sprak niet van Henricus Franciscus,
maar van yoannes Franciscus Wilkens, die echter als pastoor van
Middelburg in 1758 reeds twee jaren overleden was. Arch. v. Utr.:
dl. III, blz. 94; id. dl. VIII, blz. 92; Bijdr. V. H.: dl. XXIII, blz. 73.
2) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 44.
3) In de Bijdragen dl. I, blz. 422 staat dat hij in December ge-
storven is. Dit lijkt mij zeer onwaarschijnlijk, daar zijn opvolger reeds
den 3en December zijn eerste doopsel toediende.
4) Arch. V. Utr.: dl. VIII, blz. 355.
5) Arch. V. Utr.: dl. VIII, blz. 130.
6) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 44,
io6
geweest te Spanbroek i), waar echter van zijne herderlijke
bediening al even weinig in het kerkarchief staat aan-
geteekend als te Ouderkerk. Uit het doopboek blijkt,
dat hij op het einde van 1772 begon te sukkelen, met
Augustus 1773 weer hersteld was, maar in Februari
1775 opnieuw hulp noodig had. Hij stierf den 3oen April
1775 des avonds te 7 uren, nadat nog door hem op
den morgen van dien eigen dag 18 kinderen tot hun
eerste H. Communie waren toegelaten.
Den len Juni 1775 diende pastoor Hieronymus vaji
den Dorp zijn eerste doopsel toe in zijne nieuwe Statie.
Eerst den i8en Juli ontving hij zijn admissie-brief van
de Hoogmogende Staten van Holland -). Hieronymus
van den Dorp was in 1735 uit Marcellis van den Dorp
en Maria Bouwens geboren; hij werd priester gewijd
en stond van 1769 tot 1775 als pastoor te Spanbroek.
Van pastoor Hekman, dien hij te Spanbroek en te
Ouderkerk opvolgde, heeft hij niets hoegenaamd in het
kerkarchief aangeteekend. Trouwens over zijn eigen
ruim 25-jarig herderlijk bestuur te Ouderkerk heeft hij
niets op schrift aan het nageslacht achtergelaten. Toch
had hij allereerst kunnen opboeken, dat zijn eigen be-
noeming van pastoor te Ouderkerk te danken was aan
een destijds door den Nuntius te Brussel gevolgden
regel „om priesters, die langen tijd in eene geringe en
onaanzienlijke Statie hadden gearbeid, tot eene betere
te verheffen, en zoo op waardige wijze te beloonen voor
hunne priesterlijke werkzaamheid" ^). Want Spanbroek
behoorde tot de zeer middelmatige Staties, waar slechts
1) Arch. V. Utr.: dl. IV, blz. 1 18.
2) Bijdr. V. ff.: dl. XXII, 44.
3) Arch. V. Utr.: dl. XIII, blz. 322.
lO/
296 communicanten waren ^), terwijl Ouderkerk met
hare 555 katholieken onder de welvarende Staties ge-
rekend werd 2).
Ten andere had pastoor Van den Dorp kunnen op-
teekenen, wat de reden geweest is, waarom hij den
8en April 1778, den 2oen Juni 1788 en den 2oen Augustus
1789 van de Hoogmogende Staten van Holland verlof
verkreeg tot admissie van een kapelaan 3). In 1798 stond
hem de bekende G. A. van der Lugt als kapelaan ter
zijde •*^). Nu kunnen wij slechts gissen of hij soms uit lust
tot reizen of om wille zijner zwakke gezondheid telkens
jonge krachten in de geestelijke bediening van noode had.
Ten derde — zoo vragen wij — lag in het beleg,
dat Ouderkerk in October van het jaar 1787 van de
Pruisen te verduren had, niets merkwaardigs ter op-
teekening opgesloten? De predikant uit die dagen,
Ds. Dirk Colenbrander, deed anders, en heeft alles,
wat hem in die troebele week ter oore kwam, zeer
zorgvuldig opgeschreven °).
't Is inderdaad verwonderlijk, dat het katholieke kerk-
gebouw, een kwartier gaans van het oorlogsterrein
gelegen, bij het algemeen beleg en de ongehoorde
plundering van het dorp ongedeerd is gebleven, tenzij
het aan zijn schamel aanzien van hooihuis en verscholen
l'ggi"g op „Vredebest" moet worden toegeschreven.
Tenminste in de Hervormde kerk waren de stoelen
weggeruimd en was hooi gespreid om het regiment
van Hardebroek onder dak te brengen.
Op den morgen van den len October te vijf uren
1) Arc/i. V. Utr.: dl VIII, blz. 133.
2) Arch. V. Utr.: dl. VIII, blz. 130.
3) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 44.
4) Parochiaal Archief.
5) De Navorscher: jg. 60, blz. 244 — 2i.
io8
werd Ouderkerk uit twee richtingen aangevallen, uit
den kant van Abcoude en van Uithoorn, en vlogen ge-
durende drie uren de kogels over en in de huizen van
het dorp, waarvan nog heden ten dage de zichtbare
heugenis bewaard wordt ^).
Op den 2en October trokken de Pruisen Ouderkerk
binnen, waar zij denvolgenden dag aan het plunderen
sloegen. De ledig-staande huizen werden voor woningen
van patriotten gehouden en van alles wat kostbaar was
of scheen, ontdaan. In de kerkekamer der Ned. Herv.
kerk werd ingebroken en meer dan 500 gulden aan de
diaconie ontstolen. Bij Piet van Muyden en bij Faber,
die in „de Oude Prins" woonde en herberg hield, werd
de kelder bemeesterd en beslag gelegd op een paar oks-
hoofden wijn "-). Het huis van den Jood, die oranje
gedragen had, werd door patriotten geplunderd.
Alle groenten en vruchten werden uit de tuinen
gekaapt; geen hoen werd in het leven gelaten.
Erger nog geschiedde op het Israëlitisch-Portugeesch
kerkhof, waar de manschappen, die onder luitenant
de Wilde in bezetting lagen, de gruwelijke misdaad
begingen van een sinds enkele dagen ter aarde besteld
vrouwelijk lijk in baldadigen hartstocht op te graven
en te onteeren ^). Alles feiten en gebeurtenissen om een
pastoor met eenigen historischen zin naar de veder te
laten grijpen om ze op te teekenen voor de na hem
komende geslachten.
En ten vierde was het vermeldingswaardig, dat op
1) Bijdr. V. H.: dl. XXXIV, blz. 425—426.
2) Van der Loos, J. C: De buitenplaats, Oostermeer, C. N. Teulings,
's-Hertogenbosch, 1910, blz. 51, noot l.
3) D. Henriques de Castro Mz. : Keur van Grafsteenen op de Nederl.
Portug. Israël. Begraafplaats te Ouderkerk aan den Amstel, Leiden, 1883,
E. J. Bril, blz. 12—13.
I09
den igen December des jaars 1800, bij gelegenheid van
het geheel ontruimen van den Bataafschen grond door
het Engelsch-Russisch leger, te Ouderkerk eene plechtige,
openbare redevoering werd gehouden, die — wel
teekenend — overvloeide van patriottischen zin, ver-
draagzaamheid en broederlijke liefde i).
Pastoor Hieronymus van den Dorp stierf te Amsterdam
den 6en December 1802 en werd den 11 en December
in de Engelsche kerk op het Begijnhof begraven 2).
Waarschijnlijk was hij op het laatst van zijn leven
„rustend", daar zijn bidprentje meldt, dat hij „voormaals"
pastoor was in de Bullewijk.
Op zijn levensgang werd het gewijde woord toe-
gepast uit III Kon. III, 6: „Hij heeft voor uw aan-
gezicht in trouw en gerechtigheid en met een oprecht
hart te uwen opzichte gewandeld."
Gerrit of Gerardus Stadhouder, die op Hieronymus
van den Dorp als pastoor volgde, was in 1744 te
Maaslandsluis geboren uit ouders, van wie hij in een
verzoekschrift aan Koning Willem I getuigde 3), dat
„het fortuin hun den rug had gekeerd". Spoedig na zijne
priesterwijding in 1768 werd hij benoemd tot kapelaan
te Amsterdam in den Posthoorn 4). In 1777 was hij
pastoor te Zijpe, waar zijn eerste doopeling den 29en Mei
en zijn laatste den 11 en December 1786 in het doopboek
staat ingeschreven.
1) De titel van het geschrifije, groot 47 blz. luidt: Redevoering op
hel feest van den igen December 1799 uitgesproken in de Gereformeerde
Kerk te Ouderkerk aan den Amstel in naam van het uitvoerend bewind
der Bataafsche Republiek, te Amsterdam bij P. E. Briët, 1800.
2) Bijdr. V. H.: dl. XIX, blz. 57,
3) Waarover straks.
4) Bijdr. V. H.: dl. XIV, bh. 187.
Blijkens eene resolutie, dateerend van den /en Februari
1787 genomen door Burgemeesteren van Haarlem, werd
Gerardus Stadhouder toegelaten als pastoor der Statie
Sint Bavo in de Achterstraat, waar hij verbleef tot 1802
toen zijne benoeming volgde tot pastoor van de BuUewijk
en Ouderkerk ^).
Reeds te Haarlem openbaarden zich de eerste ver-
schijnselen der jichtziekte, waaraan pastoor Stadhouder
zijn verder priesterlijk leven en vooral te Ouderkerk
zou lijdende blijven. Naar eigen getuigenis werd hij
„dependent van de inschikkelijkheid van jonge geeste-
lijken ; kon niet meer uitgaan en moest meestal van
het bed op den stoel zijn leven doorbrengen." Voordat
in 181 1 het doopboek der Statie bij den burgerlijken
stand werd ingeleverd, zorgde pastoor Stadhouder er
voor, dat het met mooie schrijfhand werd overgeschreven.
Den 2 2en October 18 18 des namiddags te half twee
verbrandde het hooihuis, waarin de katholieken tot nu
toe gekerkt hadden. Om verschillende redenen werd
toen besloten de kerk niet meer in de Bullewijk, maar
bij de kom der Gemeente op de buitenplaats „Overkerk",
gelegen aan de zoogenaamde korte brug, op te bouwen.
Dit geschiedde in 1821 ^). Maar heel deze geschiedenis
met al de daaraan verbonden nadere bizonderheden
werd reeds door mij in deze Bijdragen uitvoerig be-
schreven •'').
1) Bijdr. V. H.: dl. V, blz. 67; id. dl. XII, blz. 328; id. dl. XXXIV,
blz. 270.
2) Door Van der Aa in zijn Aardrijksktindig Woordenboek, i.v. Overkerk
verkeerdelijk op het jaar 1828 gesteld.
3) Bijdr. V. H.: dl. XXXI V, blz. 209 — 230. Ter aanvulling even-
wel het volgende bericht, dat mij door den ijverigen kapelaan
L. J. van der Heyden is toegezonden en gevonden werd in : De
Katholieke, 1822, II, 139: »Pastoor op Schokland te Emmeloord en
Inmiddels werd pastoor Stadhouder die „een ziekelijke
en pijnlijke grijsaard van bijna 80 jaren" was „rustend".
Hij bleef in de Bullewijk op de boerderij „Kerklust" ^)
wonen, waar hij ook stierf den 21 en Juni 1821.
Hoe hier inderdaad door den dood een einde werd
gemaakt aan een leven vol van kommer en ellende moge
blijken uit onderstaand smeekschrift, dat slechts weinige
maanden voor zijnen dood tot Koning Willem I werd
opgezonden -).
Aan Zijne Majesteit den Koning der
Nederlanden Prins van Oranje-Nassau,
Hertog van Luxetnbiirg enz. enz. enz.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Gerardus Stadhouder
roomsch-priester en Pastor der gemeente van Ouderkerk in de
Bullewijk woonachtig;
dat hij Suppliant geboren is in den jare 1744, en bijna 53 jaren
werkelijk priester; dat hij zints 34 jaren laboreert aan de jigt
dermaten, dat hij nu zcdert jaren niet heeft kunnen gebruik maken
van uitgaan, maar meestal van zijn bed op een stoel zijn pijnlijk
leven moet doorbrengen ; dat hij Suppliant pastor geworden zijnde,
weldra zich genoodzaakt en verpligt vondt zijne Ouders te onder-
steunen, alzoo het fortuin hun den rug gekeert had, dit gevoegt
bij de kosten, welke hij wegens zijnen ziekelijken staat heeft moeten
Ens werd J. Bos, die eenigen tijd kapelaan in Holland was geweest,
alwaar hij zich bij het verbranden der Roomsche kerk in de Bullewijk
bij Ouderkerk, in het redden der H.H. Vaten bijzonderlijk moet onder-
scheiden hebben ; hij was laatstelijk kapelaan te Haarle geweest."
1) Van deze boerderij, die sinds onheugelijke tijden het eigendom is
der parochie Ouderkerk, ontbreken de eigendomspapieren. Volgens
zeggen van sommige bejaarde Ouderkerkers zou «Kerklust" eerst voor
de helft en later in haar geheel aan de parochie zijn geschonken.
Blijkens het bestaande Rekeningenboek werd zij in de eerste helft der
vorige eeuw geschat op eene waarde van + 9000 gulden. In de tweede
helft der vorige eeuw steeg de waarde der landerijen zoodanig, dat zij
op het oogenblik een bedrag vertegenwoordigt van +^ 50.000 gulden.
In 1907 werd «Kerklust" om hare bouwvalligheid geheel herbouwd
voor ruim 900c gulden door P. Alkemade van Duivendrecht.
2) Kerkarchief Ouderkerk,
maken, is nu een evident gevolg, dat hij nog roerend of onroerend
goed bezit; in dezen staat heeft hij Suppliant, niettegenstaande
hij zijn Officie niet meer kan waarneemen, en gevolglijk van de
inschikkelijkheid van jonge geestelijken dependent is, benoodigt
iemand, die hem dag en nagt adsisteert; dat hij ten dezen aanziene
alsnog heeft eene dienstbode, welke hem zijne nog weinige levens-
dagen niet verlaten zal, dan dit geluk hem geschiedende, heeft
hij ook noodig middelen, die hem daartoe onontbeerlijk zijn ter
onderhouding van dezelve; eindelijk rekent hij Suppliant het
overbodig uitgezochte woorden te bezigen tot het schetzen van
zijne allenzints benarde situatie, het zal alléén voldoende zijn in
consideratie te neemen, dat hij Suppliant is een bijna tachentig
jarige, ziekelijke en pijnlijke grijsaart zonder middelen, en dien-
volgends bij het naderen van den dood meer en meer afhankelijk
zal worden van andere, en dan die diensten interoepen zonder
geld, welk een akelig verschiet dit oplevert zal geen wezen ontkennen.
Redenen waaromme hij Suppliant is te rade geworden zich te
wenden tot Uwe Majesteit, gedienstig verzoekende, dat het Uwer
Majesteits goede geliefte zijn moge, hem Suppliant eene somma
jaarlijks te willen toekennen, waardoor hij zijne weinige levens-
uuren met behulp van iemand zal kunnen doorbrengen, en dat
Uwe Majesteit deze somma bepalende, vooraf toch in aanmerking
zal gelieven te neemen, dat deze toereikend zij, hem met iemand,
welke alléén dag en nagt hem kan adsisteeren, en de medicinale
kosten te bestrijden, te doen leven, en eindelijk dat hij toch
waarschijnlijk weinigen tijd daarvan zal kunnen gebruik maken,
daar het graf hem weldra wagt.
Hetwelk doende enz.
Te Ouderkerk hangt in de pastorie ter gedachtenis
aan pastoor Stadhouder eene staalgravure van D. Sluyter,
gesierd, naar de gewoonte dier dagen, met treurende
geniussen, graflamp, zandlooper en gebroken fakkel :
alle symbolen van dood en vergankelijkheid, en waar-
tusschen met guirlandes de bekranste beeltenis prijkt
van den gestorven herder. Het onderschrift luidt : Ter
nagedachtenis van de Weleerivaarde en Zeergeleerde
Heer den Heere Gerardus Stadhouder oiid-pastoor der
R. K. Gemeente van de Bidleivijk. Omdat heel die zinne-
beeldige omhaal niets bijzonder katholieks heeft, zoo
schreef Mgr. Graaft), vindt men dezelfde prenten „tot
nut van het algemeen" ook voor overledene predikanten
gebruikt.
* *
*
Joannes Georgius van der Aa, die blijkens het doop-
boek den I5en April 182 1 pastoor Stadhouder in de
herderlijke bediening opvolgde -), was te Amsterdam
den Qen December 1789 geboren uit welgestelde ouders:
Frederik van der Aa en Elisabeth Oudorp. En blijkens
door hem in 1834 en in 1849 gemaakte kerkelijke be-
schikkingen had hij twee ongehuwde zusters: Anna
Catharina en Elisabeth Sibilla, en eene derde Susanna,
die met Gerrit Rijnders getrouwd was. Hij was den
ijen September 18 12 te Munster tot priester gewijd
en stond van den aanvang van zijne priesterwijding af
tot in het begin van het jaar 18 19 als kapelaan aan
de Statie „de Liefde" te Amsterdam. Toen volgde zijne
assistentie bij den ouden, hulpbehoevenden pastoor
Stadhouder, wiens kerk den 22en October 18 18 in
vlammen was opgegaan, en, wien hij blijkbaar in belofte
had als pastoor te zullen opvolgen. Inderdaad was zijne
komst te Ouderkerk eene krachtige hulp voor den
hulpvragenden herder, en kregen aanstonds de bouw-
plannen voor eene nieuwe kerk en pastorie meer vasteren
vorm ^). Den 26en October 1820 werd door hem van
1) Almanak van J. A. Alberdingk Thijm : Volksuilgave, No. 35, blz. 77.
2) In het bisschoppelijk Archief staat hij reeds in 1819 als pastoor
van Ouderkerk geboekt. Hij was dat blijkbaar slechts in naam, totdat
pastoor Stadhouder jrustend" werd. Vandaar dat hij eerst den isen April
1821 in het doopboek schreef: Sequentes sunt baptizati dum pastorali
munere fungebar, J. G. van der Aa; ook vierde hij eerst in 1846 het
zilveren feest van zijn herderschap. De Godsdienstvriend: dl. LVII,
blz. 306—307.
3) Dit alles werd reeds beschreven in de Bijdragen: dl. XXXIV,
blz. 213—230.
8
114
den nieuwen bouw de eerste steen gelegd ; de inzegening
geschiedde den 8en September 1821.
Op kerk en pastorie bleef een, voor die dagen aan-
merkelijke, schuldenlast drukken van + 10.000 gulden,
zoodat pastoor van der Aa, vooral in den beginne, ge-
noodzaakt was uit eigen middelen de Statie in haren
geldelijken druk bij te staan.
In 1834 den 22en Februari kocht hij de hofstede „Werk
en Loon" i), en werd in 1836 voor de helft eigenaar
van de boerderij : „Mijn Lust" ^), beide in den Ronden-
Hoeper-polder gelegen onder de gemeente Ouder-Amstel.
In 1825 werd door pastoor van der Aa achter de
nieuw-gebouwde kerk een katholiek kerkhof aangelegd,
dat den loen December 1825 in gebruik werd genomen 3).
Op het kerkhof staat in een houten nis een Christusbeeld.
Voor de kerkgeschiedenis van Amsterdam is het
wellicht van belang hier te vermelden, dat, blijkens het
opschrift op een grafzerk, te Ouderkerk begraven werd :
„Anna, Helena, Theresia Spijker, geb. te Lingen,
Hannover, Januarij 1794, overl. te Amst^ 9 Oct. 1839,
stichteres van het R. C. oude Vrouwenhuis Vredenburg,
opgericht te Amstm ie Pinksterdag 22 Mei 1836."
Den I3en September 1837 vierde pastoor van der Aa
1) Na den dood van pastoor Van der Aa werd zij den ii^njan. 1858
in openbare veiling gekocht voor 20.500 gulden door Hermanus van Tol ;
den 316" Oct. 1879 werd zij uit de hand verkocht aan Piet van Tol
voor 61.000 gulden, en later ging zij in eigendom over aan zijn zoon
Kors van Tol.
2) Die helft werd door den pastoor uit de hand gekocht van de
Wed. Lusing — Möller voor 4750 gulden. In 1858 na den dood van
pastoor Van der Aa werd diens aandeel in openbaren verkoop aan-
gekocht voor 9150 gulden door Antonie Hogenbosch, die toen eigenaar
werd van de geheele boerderij. In 1872 den 3en Juni ging zij bij
openbaren verkoop over aan Jan Snel Hz. voor 23.000 gulden, en in
1899 bij onderhandsche acte aan J. Snel Jz.
3) De beukenhaag om het kerkhof werd in 187 1 geplant.
"5
onder algemeene deelneming zijner parochianen zijn
zilveren priesterfeest. Bij deze gelegenheid werd uit
vrijwillige bijdragen, als blijvend aandenken, aan de
kerk geschonken een zilveren missaal-lezenaar. Jan van
Galen gaf het missaal met rood fluweelen band, zilver
beslag en dito sloten ; waarbij Jan Marsen een evangelie-
boek voegde met twee gouden sloten.
Nog een ander aandenken aan dit feest maakt deel uit
van den zilverschat der parochiekerk, namelijk een ebben-
hout-zilveren index-staf met aanwijzend handje en ring.
Een zilveren strook overlangs aangebracht geeft te lezen :
tU VIqILans InDeX DICtare preCes JUbILantI Van Der Aa 1837
Gij, wakkere Index, wijs den jubileerenden Van der
Aa de gebeden aan.
Door wien het voorwerp geschonken werd bleef mij
onbekend ^).
Toen in 1853 het bisschoppelijk bestuur in de kerk
van Nederland was hersteld, werd Ouderkerk, dat
eertijds behoord had tot het decanaat Amstelland, in
September 1853 tot hoofdplaats van een nieuw decanaat
verheven met pastoor van der Aa tot eersten Deken.
l) Dit eigenaardig stukje kerkgerei, dat verdiend had, in Het
Katholiek Nederland 1813 — igij (II, blz. 11 o) naast den «Staf van
den ceremoniarius" genoemd te worden, behoorde vóór het herstel der
Hiërarchie tot de uitrusting van den in pluviali gedosten t> Index" . Oor-
sprong en gebruik ervan zouden misschien oudheidkundige navorsching
verdienen. Toen we echter onze Bisschoppen verworven hadden met
hunnen pontificalen Presbyter assistens, werd begrepen dat zulk na-
strevend vertoon den gewonen celebrant niet paste, en verviel het onder-
scheidingsteeken met den drager. Het moet echter, zoo ik goed ben
ingelicht, in Limburg nog niet geheel buiten gebruik zijn. Waarschijnlijk
zal het sierstuk nog wel in enkele Hollandsche pastorieën onder het
kerkzilver gevonden worden. Het Ouderkerksche exemplaar, naar be-
hooren voorzien van het breede roodziiden lint, waarmee het aan den
arm werd vastgestrikt, wordt thans bij bruikleen bewaard in het
Bisschoppelijk Museum te Haarlem. J. J. G.
ii6
Tot het nieuwe decanaat werden gevoegd Bovenkerk,
Buitenveldert, Diemen, Duivendrccht, Kwakel, Kudel-
staart, Nes en Swaluwebuurt, Osdorp, en de volgende
drie parochies die vóór 1853 tot Utrecht gerekend
werden : Muiden, Nederhorst den Berg en Weesp. In
1862 werd Osdorp van Ouderkerk afgescheiden en tot
het decanaat Haarlem gevoegd.
Eenige jaren later den 4^^ Mei 1858 werd de parochie
Ouderkerk opgericht en tot parochiaal kerkbestuur
benoemd de Heeren: Jan van Galen, Jan Timmer,
Symen Zuidwijk en Gerrit de Wit. Eene nadere om-
schrijving der grenzen bleef achterwege, omdat eerst
door eene pauselijke beslissing de grenzen tusschen het
aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem moesten
geregeld worden. Vandaar dat de Bisschop bepaalde,
dat „aan de parochie Ouderkerk als grondgebied
voorloopig werd toegewezen de geheele uitgestrektheid,
welke tot nu toe is geacht geweest tot de R. C. Ge-
meente voornoemd te behooren, met geheel voorbehoud
evenwel aan ons om bij de door ons nader vast te stellen
nauwkeurige omschrijving van den uitersten omtrek des
parochialen grondgebieds, te dezen aanzien die wijzigingen
en veranderingen te maken, welke wij oorbaar mogten
oordeelen." Die „voorloopige" toestand duurde tot den
25en Januari 1899 toen door Z. H. den Paus eene be-
slissing werd genomen omtrent deze grenzen. Van die
beslissing werd bij bisschoppelijk besluit van den
len Maart 1899 aan de parochianen kennis gegeven,
waarna den I2en November 1901 de grensregeling der
parochie officieel werd vastgesteld, als volgt:
De grenslijn begint aan den Afsluitdijk tusschen Botshol en de
Ronde Vetten tegenover S. Hubert, waar de grenzen samenvallen
der parochiën Vinkeveen, Nes en Ouderkerk. Vandaar gaat de
lijn noordoostelijk door de rietlanden heen recht op den dijk aan
117
van den polder Nellestein, welken dijk zij een eind weegs volgt,
om dan de poldersloot te nemen, die aan de oostzijde het dichtst
langs de boerderij Winkelhorn loopt, steekt dan, recht noord-
waarts, water en dijken van den Winkel over, naar de molen-
wetering van den Holendrechterpolder om rechtuit noordwaarts
aan te loopen op de breede gracht ten oosten van Kievitsheuvel.
Daarlangs steekt de lijn altijd noordwaarts de Holendrecht over
en loopt ten oosten van de huisjes gemerkt D 94 en 95, op het
zuidelijkste punt aan van de Ziiidwetering van den Bullewijker-
polder, volgt deze tot aan de Oostwetering, volgend deze Oost-
wetering, over het punt heen waar zij den ^;«5-/^/w^^ snijdt, altijd
noordwaarts tot aan den Noorderhoek van de Zwetskade. Van
hier gaat de lijn westwaarts over de dijksloot heen tot aan den
Zivedweg en van dit punt in rechte richting noordwestwaarts door
de veenderij van den Bullewijkerpolder naar het punt, waar de
reeds begonnen ringdijk van dien polder de Ouderkerkerlaan
raakt ten noorden van de woning Veenlust.
Van dit punt steekt de lijn rechtuit noordwestelijk den Klein'
Duivendrechtschen polder over en valt in den molenvliet achter
de watermolen Strandvliet.
Nu blijft de lijn dien molentocht volgen tot het punt hetwelk
gelegen is in het verlengde van de Kalfjeslaan, naar welke heen
de lijn den Atnstel oversteekt ten zuiden van de boerderij Klaren-
beek, welke onder S. Willibrordus buiten de veste te Amsterdam
parochieert. Midden over de Kalfjeslaan loopt de grenslijn voort
tot het punt, waar ter rechterzijde de Wetering naar Amsterdam
begint te loopen, om dan links door de slooten, die nagenoeg op
dezelfde plaats als de vroegere Wetering den Middelpolder door-
loopen, het zuidelijke eind van dien polder te bereiken op den
dijk en door de zuidelijke rest van die Wetering op het Groote
Loopveld aan te komen.
Van deze Wetering af volgt de lijn oostwaarts de vaart langs
het Groote Loopveld en vervolgens de dijksloot van den Boven-
kerkerpolder tot aan de sloot ten zuiden van de boerderij Veldzicht,
alwaar de lijn oostwaarts in den ^wj/^?/ valt en met deze zuidwaarts
voortgaat tot aan de brug bij de Zwarte Kat. Hier gaat de lijn
den dijk van den Rondehoeperpolder over en valt in de sloot
tegenover gezegde brug. Door deze sloot komt de lijn in de
Molenwetering en gaat met deze in zuidoostelijke richting door
den Rondehoeperpolder, om aan diens zuidelijken dijk, door de
sloot ten zuiden van het voor?nalige schoolgebowiu in de Waver
te komen. Hier gaat de lijn zuidwaarts den dijk over en volgt
een eind weegs den Afsluitdijk tusschen Botshol en de Ronde
Venen tegenover S. H"ubert, waar de grenslijn begonnen is.
ii8
Het parochiaal Armbestuur werd opgericht den
23en Februari 1855 en tot eerste armmeesters werden
benoemd de Heeren : Willem Houweling, Gerrit Kleyn,
Jan Kort en Hannes van Nes.
Over het afsterven en den dood van pastoor Van der Aa
verhaalt o.a. de Godsdienstvriend^):
„Op Zondag, den 2oen September 1857, mogten wij
voor 't laatst nog een woord van troost en zaligheid
uit zijnen mond höoren. Des namiddags verliet hij zijne
gemeente, want hij had zich voorgenomen om op 't graf
van zijn neef, als pastoor te Saasveld overleden 2) te
gaan bidden en eene H. Mis aan het altaar, waar zijn
eerwaardige neef zoo dikwijls geofferd had, tot rust
zijner ziel aan God op te dragen. Onze beminde herder
werd onderweg ongesteld en toch volbragt hij, hoewel
vol smarten, zijn voornemen. Ver verwijderd van zijne
kinderen en vrienden, overviel hem een zware koorts.
De treurige tijding dier ziekte vervulde ons met zulken
angst, dat wij reikhalzend bleven uitzien naar tijding en
onophoudelijk gebeden ten hemel werden opgezonden
tot zijn herstel. God wilde echter zijn getrouwen dienst-
knecht, den priester, ja wij zeggen het vrijelijk, den man
naar Gods hart, beloonen voor zijne diensten. Onze
eerw. kapelaan, de eerw. Heer Preijer, begaf zich on-
verwijld naar Borne in Overijssel, waar onze herder ziek
lag, en daar komende, bevond hij hem in zulk een
gevaarlijken toestand, dat hij in den loop der week
voorzien werd met de laatste genademiddelen der H. Kerk.
Op Zaterdag, den 3en October, verhief zich de koorts
en om tien ure 's morgens werd de toestand des zieken
bedenkelijk. Onophoudelijk omringden zijn vriend, de
1) Dl. LXXIX, blz. 250—252.
2) G. van der Aa, pastoor te Saasveld van 1809 tot 20 April 1849.
De Godsdietistvriend: dl. LXII, blz. 267.
119
eervv. Heer Preijer, en de pastoor van Borne met zijn
eerw. kapelaan en de eerw. Heer Ferier ^) den geliefden
herder, en baden de gebeden der stervenden, totdat
's avonds kwart voor vijf ure zijne schoone ziel het
tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Het stoffelijk
overschot des overledenen werd naar Ouderkerk vervoerd,
waar het den 8en October des morgens ten half zeven
ure aankwam en terstond ter kerk werd gedragen, waar
den geheelen dag en nacht tot Vrijdagmorgen onafge-
broken zijne gemeentenaren bij het lijk huns geliefden
herders hunne gebeden voor de rust zijner ziel kwamen
storten. De Zeereerw. pastoor en deken van 's Hage,
J. J. Siegfried, deed de uitvaartdienst en sprak een
woord van vrede tot ons, waarin hij de liefde schetste,
die onze beminde herder had voor God en voor zijne
kudde, welke hem was toevertrouwd, maar vooral de
liefde tot Gods huis en de armen. Ja, met regt was hij
hun vader; nederig in den omgang en nooit moede
te geven, deed hij wel aan katholieken en hervormden.
Moge de dierbare herder, de vader der armen en de
troost der bedrukten, wiens nagedachtenis in Ouderkerk's
gemeente zal blijven voortleven, in vrede rusten."
Van Conradus Leonardus Rijp, die in Februari 1858
tot pastoor en den iien Mei 1858 tot Deken benoemd
werd van Ouderkerk, werden de jaarcijfers, waarbinnen
dat verdienstelijke priesterleven zich bewogen heeft, in
deze Bijdragen reeds genoemd en besproken 2) ; tevens
werd aan den man, die als geleerde onder zijne tijd-
1) Everardus Ferier, destijtls theologaiU en parochiaan van Ouderkerk,
werd den I5en Aug. 1859 priester gewijd. De Godsdienstvrietid:
dl. LXXXIII, blz. 198.
2) Bijdr. V. H.\ dl. XXXIV, bh. 31-33.
120
genooten uitmuntte, door eene bespreking zijner op-
stellen en geschriften, recht gedaan i). Thans rest den
pastoor te behandelen, die met onbezweken werkzaamheid
en onvolprezen milddadigheid te Ouderkerk eene nieuwe
pastorie en kerk bouwde, waardoor het godsdienstig
leven onder de katholieken zich eerst recht ontwikkelen
kon. En dit te meer, omdat men, geleerd door de
ondervinding, verwachten zou, dat een man als pastoor
Rijp, die blijkens zijne geschriften zich zoo vaak terug-
trok in de stilte van zijn studeervertrek, op het terrein
van breken en bouwen zich minder gaarne zoo ooit be-
wegen zou. En toch zijne eerste daad te Ouderkerk bestond
in breken en herstellen van het oude en bouwvallige
pastoorshuis, waaraan, tegen zijn wil en bedoelen, nog veel
geld werd ten koste gelegd ^). Want het plan om eene
nieuwe pastorie te bouwen stonds reeds aanstonds vast.
En zoo kon hij in het najaar van 1861 aan zijne
kerkmeesters in de vergadering van 19 November mede-
deelen, dat door de parochianen in den loop van vier
jaren voor de nieuwe pastorie met vrijwillige giften
eene som was bijeengebracht van 5000 gulden, waaraan
hij uit eigen middelen eveneens 5000 gulden zou toe-
voegen. Met den bouw der nieuwe pastorie kon dus
begonnen worden ; eerst daarna zou aan den bouw eener
nieuwe kerk gedacht worden, omdat de oude pastorie
tot noodkerk moest worden ingericht.
Aan den jeugdigen en veel-belovenden architect
Dr. P. J. H. Cuypers werd opgedragen het plan te
ontwerpen eener nieuwe pastorie, dat evenwel in be-
grooting de 20.000 gulden niet mocht te boven gaan.
Den i6en Maart 1862 werden de ontworpen plannen
1) BtjWr. V. H.: dl. XXXIV, blz. 34-48.
2) Bijdr. V. H.: dl. XXXIV, blz. 56.
121
door den pastoor zelf ter goedkeuring aan den Bisschop
aangeboden, tegelijk met een toelichtend schrijven,
waarvan de voorname inhoud was als volgt :
Het gebouw thans voor pastorie gebruikt, is zeer oud, en bij
vroegere verplaatsing van het kerkgebouw slechts zooveel mogelijk
voor woning van den pastoor ingerigt, doch niet geschikt voor
pastorie.
Indien het gebouw behoorlijk zoude moeten ingerigt en veranderd
worden, zoude dit zeker ook wegens ouderdom vele en groote
onkosten veroorzaken.
Dewijl daarenboven bij eene toekomstige verbouwing van het
kerkgebouw de verplaatsing allernoodzakelijkst is, hebben wij
besloten om de pastorie volgens een nieuw plan op te bouwen,
van welk plan aan Uwe Doorl. Hoogwaardigheid de teekeningen
en het bestek worden toegezonden, ten einde Uwe goedkeuring
daarop te ontvangen. De eerw. Heer Pastoor en Kerkmeesters
hebben aan de Gemeentenaren vrijwillige bijdragen gevraagd en
hebben het genoegen gehad, dat niemand zich aan de bijdragen
heeft onttrokken, maar allen, al is het een gering offer, voor den
nieuwen bouw hebben willen geven.
De gezamentlijke bijdragen, van welke echter te verwachten is,
dat zij eerder verhoogd dan verlaagd zullen worden, indien de tijden
eenigszins gunstig blijven, beloopen eene som van lo duizend gulden.
Ter aanvulling van het ontbrekende komt vooreerst de belofte
van den pastoor, die voor zijne rekening neemt, wat de kosten
meer dan 20 mille bedragen ; vervolgens ons vertrouwen op Gods
voorzienigheid, want het is alles tot Gods eer, wat wij ondernemen ;
en eindelijk de overtuiging dat de overblijvende schuldenlast, al
mogt die de gcheele som van 10 duizend gulden bedragen, niet
te zwaar is voor de Gemeente.
Pastoor Rijp bemerkte bij zijne mondelinge toelichting
al aanstonds, dat, naar het oordeel van den bisschop,
eene dorps-pastorie, die, begroot op 20.000 gulden, met
noodzakelijke bijkomende en onvoorziene uitgaven, tot
25.000 gulden zou stijgen „te grootsch en te duur" was,
zoodat hem in overweging werd gegeven voor den
nieuwen bouw geen hooger bedrag dan 15.000 gulden
uit te trekken. En wat de bisschop mondeling zeide,
bevestigde hij schriftelijk den 26en April 1862.
122
Terstond werd den architect door het kerkbestuur
in opdracht gegeven een nieuw ontwerp te vervaardigen,
dat in begrooting de 14.000 gulden niet zou te boven gaan.
De Heer Cuypers gaf daaraan gehoor : doch toen
den 29en Augustus 1862 zijne nieuw-ontworpen plannen
ter uitvoering in het openbaar werden aanbesteed, vroeg
de laagste inschrijver 20.000 gulden, zoodat aan geen
gunning kon gedacht worden. Er werd door het kerk-
bestuur besloten voor de derde maal een nog eenvoudiger
ontwerp bij den architect aan te vragen en dan opnieuw
tot eene openbare aanbesteding over te gaan.
Intusschen had de Heer W. van Bakel te Amsterdam,
de toekomstige opzichter van den Heer Cuypers, op
last van den architect bij het kerkbestuur een gewijzigd
plan ingediend, dat, naar hij schreef, door zijn vader,
den Heer H. van Bakel, voor de som van 16.379 gulden
zou worden uitgevoerd. Na alles in bijzijn van den
architect gewikt en gewogen te hebben, ging het kerk-
bestuur op het voorstel in, en werd den 28en September
bij contractueele overeenkomst den Heer H. van Bakel
opgedragen voor de som van 15.500 gulden naar de
gewijzigde plannen de nieuwe pastorie op te bouwen.
Den 4en October 1862 werd van Burgemeester en
Wethouders der gemeente Ouder-Amstel vergunning
verkregen om den nieuwen bouw te mogen aanvangen.
Onder allerlei minder aangename lotgevallen heeft de
opbouw der pastorie plaats gehad. De aannemer bleek
voor zijne taak niet berekend, en zijn zoon, de opzichter,
liet zich aan het werk weinig gelegen liggen. Er werd
te veel gebouwd op goed vertrouwen, waardoor bij de
aflevering de grootste onaangenaamheden zich voordeden.
Bovendien werd door den aannemer voor bijwerk eene
rekening ingeleverd van 2100 gulden, waarvan hij zich
ten slotte met 474 gulden tevreden stelde en beloofde
123
van alle verdere eischen of gemeende rechten te zullen
afzien. Den i6en Juni 1864 werd de nieuwe pastorie in
gebruik genomen ^).
In den gevelmuur aan de voorzijde staat het beeld
van den goeden Herder, waaronder op een gedenksteen,
ontworpen door den architect Cuypers, gebeiteld staat ") :
-f- In. honorem. S. S. &. Indiv.
Trinitatis. &. sub. inv : B. lm.
V. Mariae. h. domum. paröc.
aedif. cur. A°. Dmni. nostri.
Jes. Chr. MDCCCLXIII.
C. L. Rijp. paroch. &. decan.
J. Timmer. G. de. Wit. \ >
D. Voordewind. &. > o^
P. Kooyman. ) B.
Met onverstoorbare voortvarendheid zette het kerk-
bestuur, ondanks de meermalen bij den bouw der pastorie
ondervonden moeilijkheden, zijne bouwplannen voort,
en werden reeds in Augustus 1863 voorbereidende be-
sprekingen gehouden met den Heer Cuypers omtrent
den bouw der nieuwe kerk. In Februari 1864 waren
de plannen zoover gevorderd, dat bestek en teekeningcn
aan het kerkbestuur ter beoordeeling en goedkeuring
werden overgelegd. Maar ook toen waren nog ver-
anderingen en wijzigingen noodzakelijk, zoodat eerst in
September 1864 aan zijne Majesteit, den Koning, en
1) De boomgaard dateert van 1868, de Engelsche tuin van 1871.
2) Ter eere van de allerheiligste en ondeelbare Drievuldigheid en
onder aanroeping van de allerzaligste en onbevlekte Moeder-Maagd is
deze pastorie in den loop van het jaar onzes Heeren Tesus Christus
1863 gebouwd geworden.
C. L. Rijp, pastoor en deken.
J. Timmer, G. de Wit, D. Voordewind en P. Kooyman, kerkmeesters.
124
aan Z. D. H. den Bisschop goedkeuring en machtiging
voor den nieuwen bouw kon worden aangevraagd, en
wel aan Z. M. den Koning als volgt :
Aangezien de thans in gebruik zijnde parochie-kerk dringende
en kostbare herstellingen begint te vorderen, welke herstellingen
groote uitgaven zouden vereischen zonder dat de Gemeente daar-
door eenigszins gebaat werd, en vooral zonder dat radicale ge-
breken geheel verwijderd zouden kunnen worden, zoodat een
vernieuwde bouw altijd in uitzigt bleef: zoo heeft het kerk-
bestuur na rijp beraad besloten liever nu reeds tot het bouwen
eener nieuwe parochie-kerk, welke èn in omvang èn in uitvoering
beter aan de behoeften der Gemeente en aan de eischen der eere-
dienst zoude kunnen beantwoorden, over te gaan.
Het kerkbestuur meent diensvolgens aan de goedkeuring Uwer
Majesteit te mogen onderwerpen de hierbij gevoegde acht stuks
teekeningen, met bestek en begrooting van onkosten eener nieuwe
parochie-kerk, ontworpen door den architect P. J. H. Cuypers te
Roermond. Het verzoekt eerbiedig aan Uwe Majesteit op hetzelfde
terrein, waar thans de parochiekerk gevestigd is, dit grootsche
werk te mogen aanvangen en voltooijen, zonder daartoe aanspraak
te maken op eenig subsidie van rijkswege.
Tevens meent het kerkbestuur ter kennis van Uwe Majesteit te
moeten brengen, dat het vooreerst over eene niet grootere som
dan van omstreeks 60.000 gulden zal kunnen beschikken, dus ook
niet voornemens is meer te besteden, zoodat het ontworpen plan,
waarvan de raming bedraagt omtrent 84.000 gulden met toren en
64.000 gulden zonder toren vooreerst slechts gedeeltelijk zal kunnen
worden uitgevoerd, en het kerkbestuur op betere omstandigheden
of op eenige milde gevers zal moeten wachten, om het plan geheel
uit te voeren.
Aan den bisschop van Haarlem, Mons. Wilmer, werd
geschreven :
Eindelijk verheugt zich het kerkbestuur van den H. Urbanus
te Ouderkerk aan den Amstel aan de goedkeuring van Uwe Hoog-
waardigheid te mogen onderwerpen de acht stuks teekeningen
eener nieuwe parochiekerk.
De behoefte aan eene nieuwe parochiekerk hebben wij Uwe
Hoogwaardigheid niet nader te verklaren. Vele en groote uitgaven
aan de thans bestaande kerk te doen, oordeelden wij niet raad-
zaam, dewijl zij voor de Gemeente zonder nut zouden zijn. Hoe
groot de zwarigheden ook mogen zijn, wij hebben de voorkeur
125
gegeven aan het bouwen eener nieuwe kerk. Het plan is ontworpen
met het oog op de behoefte der Gemeente en de waardigheid,
welke aan het huis des Heeren past.
In de laatste 40 jaren is de Gemeente van 500 op 720 com-
municanten geklommen '), en het vooruitzigt wijst eer vermeerdering
dan vermindering aan. Wij gelooven dat de nu gekozene ruimte
geene vermeerdering behoeft te doen vreezen. Ook voor de waardig-
heid van Gods huis is onzes inziens gezorgd; terwijl wij hopen,
dat het plan in zich bevat alles, wat volgens de liturgische regelen
in een kerkgebouw gevorderd wordt.
Ons grootste bezwaar is de hooge som der begrooting: 84 mille,
eene uitgave, welke onze krachten te boven gaat, tenzij buiten-
gewone milde gevers ons van Gods goedheid geschonken worden.
Ons voornemen was van dit plan zooveel uit te voeren als onze
middelen gedoogen.
Wij vragen bij deze ter uitvoering van deze plannen de goed-
keuring en magtiging van Uwe Hoogwaardigheid, tevens verzoeken
wij de noodige magtiging om den paardenstal te verplaatsen, de
tegenwoordige kerk met hetgeen niet meer dienstig mogt wezen
voor afbraak te verkoopen en verders voor alles wat noodig mogt
bevonden worden om bovengemelde plannen tot voltooijng te
brengen.
Tot hulpkerk wenschten wij in te rigten de oude pastorie.
Verders onderwerpen wij ons aan al hetgeen Uwe Hoogwaardig-
heid in dezen raadzaam mogt oordeelen.
Op beider aanvragen werd zonder bezwaar goed-
gunstige toestemming verleend : door den Bisschop den
26en October 1864, door den Koning den 21 en Januari
1865. Aan het gemeente-bestuur van Ouder- Amstel
werd den len Maart 1865 van den voorgenomen bouw
kennis gegeven. Den 2en April 1865 deed de oude
pastorie voor het eerst als hulpkerk dienst.
Waarom deze inderdaad „grootsche" bouw niet in
het openbaar door het kerkbestuur werd aanbesteed,
blijkt niet uit het kerkarchief; alleen deelen de notulen
i) A. J. van der Aa heeft zich in zijn Aardrijkskundig Woordenboek
ook blijkbaar hier vergist, toen hij in 1840 onder het woord. Bulleuüjk
vertelde »dat in die buurt eene R.C. Statie is, die 335 communicanten telt".
Noch het een noch het ander was waar.
126
van de op den 5en Juli 1865 gehouden kerkvergadering
mede, dat besloten werd de fundeering der kerk tot den
vloer met bijbehoorende werken voor eigen rekening
uit te voeren onder toezicht van W. Houweling, timmer-
man te Ouderkerk aan den Amstel. En later is de
geheele bouw der kerk aan het toezicht van W. Houweling
en van J. J. Langelaar als dagelijkschen opzichter toe-
vertrouwd : zoodat de geheele kerk voor rekening van
het kerkbestuur werd opgebouwd.
Den 23^" Augustus 1865 werd door pastoor Rijp op
plechtige wijze de eerste steen der kerk gelegd. Omtrent
het verloop dezer plechtigheid teekende pastoor Rijp aan :
„Nadat gisteren de laatste paal van de kerk geslagen
was, is heden, Woensdag 23 Augustus, de eerste steen
gezegend en gelegd door den pastoor, daarmede belast
door Zijne Doorl. Hoogwaardigheid, den Bisschop. De
plegtigheid begon ten 1 1 uren met Veni Creator, ver-
volgens preek en daarna wijding van het water, alles
in de kerk. Er waren vele eerwaarde heeren geestelijken
bij tegenwoordig in superplie ; ook vele protestanten
waren in de kerk en bij de plegtigheid. Bij het leggen
van den eersten steen werd de pastoor geassisteerd
door W. Houweling, die belast was met het uitvoeren
van de fundeeringwerken. De architect Cuypers was
niet aanwezig. De eerste steen is gelegd op den hoek,
waar koor en kapel zich vereenigen ter regterzijde, en
werd op een haartje gedragen door Kees Kooyman,
Jaap Kleyn Gz., Dirk Voordewind en Klaas Timmer,
aan wie deze eer te beurt viel, door dat zij zich belast
hadden met het ophalen der wekelijksche bijdragen."
Den igen Juli 1865, toen bijna een geheel jaar aan
den opbouw der kerk was gearbeid, ontving het kerk-
bestuur, van den luitenant-kolonel Andreae namens de
genie een schijven, waarin werd medegedeeld, dat voor
127
den bouw der kerk, als gelegen binnen den verboden
kring, toestemming van den Minister van Oorlog moest
worden aangevraagd, en dat de verdere afbouw der
kerk moest worden gestaakt.
Het kerkbestuur had alle reden zich over dat ambtelijk
schrijven te verbazen, daar nog slechts enkele jaren
geleden binnen den bedoelden verboden kring eene
nieuwe pastorie was gebouwd, zonder dat het departement
van Oorlog iets van zich had doen hooren. Het meende
derhalve niet beter te kunnen doen dan zich rechtstreeks
tot den Koning te wenden „met nederig verzoek dat
het Zijne Majesteit moge behagen ons de noodige ver-
gunning tot den bouw der kerk, als zijnde een werk
van algemeen belang, te willen verkenen."
Op dit schrijven van den S^^ September 1866 werd
reeds den 22en September van den Koning toestemmend
antwoord ontvangen „overwegende dat het bedoelde
kerkgebouw moest geacht worden te behooren tot de
voorwerpen, die in het algemeen belang noodig zijn."
Over andere gebeurtenissen van eenige beteekenis
gedurende den bouw voorgevallen, staat in het kerk-
archief geen melding gemaakt: alleen blijkt dat pastoor
Rijp, die voor den opbouw der kerk eene bijdrage
schonk van 25.000 gulden, ook de kosten voor den
torenbouw + 15.000 gulden gedragen heeft. Maar
deze laatste som onder voorwaarde, dat de kerkmeesters
zoolang jaarlijks zouden rondgaan onder de parochianen,
totdat er een fonds voor eene zekere fundatie zou ge-
sticht zijn.
Door pastoor Rijp en W, Hbuweling werd aan den
loodgieter Kroone te Ouderkerk „om iemand uit de
gemeente te begunstigen" opgedragen het dak der kerk
met leien te beleggen. Maar, jammer genoeg, voor die
taak was Kroone niet berekend : zoodat bereids bij den
128
eersten storm in Februari 1868 door de snijding langs
den toren aan den noordkant vele leien van de kerk
vlogen; reeds in November 1869 werd het dak aan
die zijde vernieuwd i). In Juni 1871 moest de toren
opnieuw worden gedekt en in Juli 1873 het geheele
dak aan de zuidzijde -) : zoodat, behalve de sacristie, de
geheele kerk is herdekt geworden. De uitvoering van
dezen vernieuwden arbeid werd opgedragen aan den
leidekker Peters te Uithoorn. De kosten der kerk hebben
blijkens de definitieve afrekening een bedrag beloopen
van ƒ90.418.72.
Aan den bouw van het zoogenaamde Armenkantoor
is men begonnen den i7en September 1867; het was
voltooid den 2en Maart 1868 en kostte 1650 gulden.
Op den I2en Augustus 1867 werd de nieuwe kerk
door Mgr. G. P. Wilmer geconsacreerd ^). Van deze
plechtigheid staat niets anders opgeteekend in het kerk-
archief, dan dat zij geschiedde „onder veel belangstelling,
ook van de zijde der protestanten" ^).
Op een hardsteenen gedenksteen (hoogte 80 c.M.,
breedte i M. 39 c.M.), gevat in eene omlijsting van
i) Een andere storm op het einde van 1869 deed ook een dijkbreuk
ontstaan over «de Voetangel", waardoor de drooggemaakte Bullewijker-
polder weder geheel onderliep. In allerijl moesten de bewoners vluchten,
doch konden hun vee en hun huisraad nog redden.
De plaats waar het Angstel-water met reuzengeweld den polder inviel,
is nog heden aan het in den bodem gevormde wiel te erkennen.
2) Bij die gelegenheid werd ook het dak der pastorie beschoten en
in de plaats van pannen, die den regen niet tegenhielden, gedekt met
de nog goede leien der kerk.
3) Bijdr. V. H.: dl. XXI, blz. 319.
4) Op den treurigen herinneringsdag van i April 1872 had men het
van protestantsche zijde gemunt op kerk en pastorie. Op den avond
van 2 April was daar groote oploop van volk. Vele katholieke mannen
en jongelingen schaarden zich om de kerk en wachtten de protestanten
af, die reeds den geheelen dag met baldadige oogmerken hadden samen-
geschoold. Gelukkig is het bij het uitdeden van enkele klappen gebleven.
129
zandsteen, aangebracht onder den toren in een zij-ingang
der kerk, staat met gouden gothische letters in het
Latijn en in het Nederlandsch ter eeuwige herinnering
gebeiteld :
In honorem S, mae et indi- Ter eere der AUerh. en on-
viduae Trinitatis sub invocati- deelbare Drieëenheid, onder aan-
one beatae immaculatae virginis roeping der AUerzal. en Onbevl.
Mariae et S. Urbani Pap. et Maagd Maria en van den H.
Mart. patron. haec ecclesia ex Urbanus Paus en Mart. Patroon,
munificentia curiatum aedificata is deze kerk van de milde giften
est. A" Dom. der Parochianen gesticht in de
jaren O. H.
MDCCCLXV. XVI. XVII.
C. L. Rijp, Deken en Pastoor. P. J. H. Cuypers, Architect.
J. Timmer, G. de Wit, \^z W. Houweling, opzigter.
P.Kooyman,D.Voordewind ?j|s J. J. Langelaar, dag. opzigter.
Waarlijk eene dagelijks zich tot de kerkgangers
herhalende vermaning om de wakkere mannen onder
wier bestuur en beleid deze tempel gesticht werd,
dankbaar in hunne gebeden te gedenken.
Het kerkgebouw zelf „is uit- en inwendig een sobere
baksteenbouw ^), zonder toepassing van profielsteen en
met een spaarzame aanwending van groefsteen, geheel
in de strakke vormen der vroeg-gothiek.
Het plan laat zich beschrijven als dat eener kruis-
kerk, met een driebeukig, vier traveeën diep, schip,
een buiten de zijbeuken reikend dwarspand en een
priesterchoor, gevormd van eene, met bogen aan recht-
hoekige zijkapellen verbonden, travee, door zeven zijden
van een twaalfhoek gesloten.
De westelijke travee van het middenschip is ingericht
l) £>e Katholieke kerken in Nederland, dat is de tegenwoordige staat
dier kerken met hare meubeling en versiering beschreven en afgebeeld.
Uitgegeven onder leiding van Dr. F, J. H. Cuypers. Tekst door Jan Kalf,
bij van Holkema en Warendorf, Amsterdam 1906, afl. 13,^2.310—311.
I30
tot portaal, waarboven de tribune voor het zangkoor
en die van de zuidelijke zijbeuk doet dienst als doop-
kapel. Blijft er dus voor de kerkbezoekers slechts een
drie traveeën diep schip beschikbaar, de zandsteenen
bundelpijlers, welke de beuken scheiden, zijn wijd uit
elkander gezet, zoodat in schip en transept toch ruimte
wordt gevonden voor 500 zitplaatsen. Op hunne, met
vroeg-Gothisch bladwerk versierde, kapiteelen, dragen
deze pijlers rechthoekige diensten, waarop de karbeelen
rusten, die de schinkels dragen van het spitsbogig houten
tongewelf, dat de middenbeuk overspant. Profiel- en
kleursteen werden in den bouwtijd van deze kerk nog
niet toegepast, de opgaande wanden zijn dus uitgevoerd
in grijs-roode klinkers en vertoonen allen de sobere
versiering van door zandsteen colonnetjes gescheiden
spaarnisjes, bij wijze van triforium, aangebracht onder
de rij van telkens twee paar gekoppelde vensters, met
rondlichten er boven, die in elk middenschipstravee het
licht binnenvoeren, gelijk telkens twee kleine spitsboog-
vensters het doen in de lage zijbeuken, die, evenals
choor en zijkapellen, met gemetselde kruisgewelven zijn
overdekt."
En nu heeft het ons inderdaad getroffen, hoe de
katholieken van Ouderkerk, die zoo juist voor den
bouw ruim hadden bijgedragen, bereid werden gevonden
om opnieuw met milddadige giften het kerkgebouw van
binnen op te sieren. Maar de herder zelf, pastoor Rijp,
ging voor : de parochianen volgden gemakkelijk.
Zoo schonk de pastoor aan de kerk: het hoofdaltaar;
de marmeren vloeren in het priesterkoor; het van edel-
gesteenten flikkerend kruis op de ciborie. Uit bijdragen
van parochianen werden in 1867 bij Petit en Fritsen
te Aarle-Rixel de klokken aangekocht. De grootste
klok weegt 1758 pond; de middelste 893, de kleinste
131
— een geschenk van Hermanus van Tol en Clasina
Zwetsloot — 541 pond.
Zij geven als toon : F. A. C.
De groote klok „Salvator" genaamd draagt tot rand-
schrift: „Komt allen tot mij".
De middelste „Maria" geheeten voert tot spreuk :
„Ik bemin die mij beminnen".
De derde, toegewijd aan St. Josef, den maagdelijken
echtgenoot van Maria, draagt de namen der schenkers.
Op alle de drie klokken staan bovendien ook de namen
der gieters.
Van 1878 dagteekent de vierde klok in den dakruiter
of het transept-torentje. Zij weegt 169 pond; werd
eveneens gegoten door Petit en Fritsen en is toegewijd
aan den H. Donatus, den patroon tegen brand en onweer.
Zij heeft den octaaf-toon en stemt derhalve met de drie
andere klokken heel goed samen. In haar randschrift
noodigt zij de geloovigen uit tot aanbidding van het
H. Sacrament: „Venite adoremus". Zij is een geschenk
van Anna de Lange. Op den len Augustus 1879 werd
de toren der kerk verrijkt met een uurwerk.
Door de jonge dochters der parochie werd in 1867
het Maria-altaar gegeven ; de Wed. Benekamp te Amster-
dam schonk het Lieve Vrouwebeeld. De jongelingen
der parochie gaven de gelden voor een H. Kruis-altaar.
Het lag namelijk in het plan van pastoor Rijp om een
der zij-altaren aan het H. Kruis des Heeren toe te
wijden, omdat ook de vroegere parochie-kerk in de
middeleeuwen een Kruis-altaar bezeten had. De teekening
werd gemaakt en men wachtte op eene geschikte ge-
legenheid ter uitvoering. Deze deed zich voor bij het
zilveren priesterfeest van pastoor Claasen. Maar toen
was de devotie tot den H. Josef zoodanig onder het
volk toegenomen, dat het beter geoordeeld werd aan
132
een S. Josef-altaar boven een H. Kruis-altaar de voor-
keur te geven ^). Het college van zangers gaf het ge-
brandschilderd roset-venster op het zangkoor, waarin
de beeltenis staat van Sinte Cecilia. Verder schonken
in 1867 Aplonia Kleyn het Sinte- Anna-beeld ; kapelaan
Huig het S. Josef-beeld; F. Siro het gebrandschilderde
roset-venster boven den hoofdingang der kerk „de
goede herder" voorstellende; Jan Marsen, Gijsb. Bijland,
kapelaan Vrolijk, Gijs Vrolijk en Jan van der Kroon
de gebrandschilderde ronde en langwerpige vensters in
de kruisbeuk der kerk. Gijs Goes met zijne huisvrouw
gaven een rood zijden-fluwecl kasuifel met goud ge-
borduurd ; de parochianen deden daar twee dalmatieke
en een preekstool bij.
En toen nu enkele jaren later de parochianen reeds
alles in gereedheid hadden, om den i7en Augustus 1870
op feestelijke wijze het zilveren priesterfeest en het
koperen pastoraat te Ouderkerk van hun beminden herder
te gedenken en toen het geschenk der parochianen een
kostbaar wit stel misgewaden, rijk met goud versierd,
reeds was aangekocht, kwam den 3oen Juli het onver-
wachte bericht, dat pastoor Rijp door Mgr. Wilmer
benoemd was tot pastoor van S. Willebrord binnen
de veste te Amsterdam. Van feestvieren is toen niets
gekomen : den 7en Augustus nam de pastoor afscheid
van zijne parochie.
Zou pastoor Rijp niet aan Ouderkerk gedacht hebben
toen hij in 1871 in De Katholiek schreef-): „Voor de
kathoHeken zijn blijdere dagen aangebroken, en gebruik
makende van de verworven vrijheid, richten zij oog en
hart dankbaar op tot God. Het huis van God rijst
1) Bijdr. V. H.: dl. XXXII, blz. 448.
2) Item dl. I, blz. 140.
133
weder opwaarts tot Hem ; hooger en hooger verhefifen
zich steeds de torenspitsen als wilden zij uit den hemel
opnieuw de genade van Christus' Kruis aan Nederland
verkondigen en in volle stroomen mededeelen ; als wilden
zij zich hoog verheffen, om door den stroom des onge-
loofs niet te worden medegesleept."
Zijn opvolger, Pauhis Andreas Clausen was den
7en Februari 1825 te Amsterdam geboren en den
I4en Augustus 1850 te Warmond tot priester gewijd;
hij stond van 1850 — 1854 als kapelaan te Noordwijk,
van 1854 — 1856 als kapelaan aan de Hofkerk te 's-Gra-
venhage, was van 1856 — 1861 sub-regent te Hageveld
en van 1861 tot 5 Augustus 1870 pastoor te Weesp,
toen zijne benoeming volgde tot deken en pastoor van
Ouderkerk. Den I2en Augustus nam hij bezit van kerk
en pastorie, deed des Zondags den 14^" zijne eerste
preek, en werd den 24en Augustus, op last van
Z. D. H. den Bisschop, plechtig door zijn voorganger,
den afgetreden deken Rijp, geïnstalleerd.
In milddadige liefde voor de armen en in vrijgevigheid,
waar het de versiering betrof der kerk, deed deken Claasen
voor zijn voorganger niet onder ; bovendien, wat hem
niet minder tot eere strekt, liet hij zich bij al zijne op-
drachtenen bestellingen leiden door zijn architect Cuypers,
zoodat alles, wat ter verfraaiing werd aangebracht, het
gelukkige stempel draagt van eenzelfden kunstenaar.
Wij kunnen derhalve niet beter doen dan ter ken-
schetsing van zijn elfjarig pastoraat in tijdsorde op-
sommen, waarmede deze kerk verrijkt werd.
In 1872 schonk deken Claasen den geheel uit steen
gehouwen preekstoel; door Jan Timmer Sr. werd de
muurschildering bekostigd om het hoofdaltaar, de wachters
134
voorstellende rondom '55 Heeren troon ; door Hermanus
van Tol en Clasina Zwetsloot de schildering boven den
triomfboog, den Zaligmaker voorstellende met het
H. Hart, in zijne groote vereerders allen uitnoodigend,
die belast zijn on beladen. Zoo staan aan de Evangelie-
zijde de figuren van S. Augustinus, S. Rosa van Lima,
S. Franciscus van Assisië en S. Theresia ; aan de
Epistel-zijde S. Alphonsus de Ligorio, S. Dominicus,
S. Bonaventura, S. Franciscus van Sales. De parochianen
gaven zes kronen ieder met drie lampen, alle vervaardigd
naar teekeningen van den architect Cuypers ; tevens
werden in 1872 de kapiteelen der kolommen uitgehakt.
Den i8en Augustus 1875 vierde deken Claasen onder
algemeene deelneming der parochianen zijn zilveren
priesterfeest. Onder leiding van kapelaan Van der Jagt
en Henri Cuypers was de kerk smaakvol versierd.
Ook bij die gelegenheid sprak zich de dankbaarheid
der parochianen uit in vele geschenken aan het Huis Gods.
De jubileerende herder schonk een zilveren vergulden
miskelk met gedreven Heiligen- beelden, voorstellende:
S. Paulus en S. Andreas, patronen des gevers, S. Jeroen,
patroon van Noordwijk, S. Jacob, patroon van den Haag,
Onze Lieve Vrouw, patrones der Hofkerk te 's-Graven-
hage, S. Josef, patroon van Hageveld, S. Laurens, patroon
van Weesp en S. Urbanus, patroon van Ouderkerk :
alzoo alle Heiligen gedenkend, onder wier schutse de
jubilaris als kapelaan, sub-regent en pastoor was werkzaam
geweest. De kelk inderdaad een kunststuk was te Parijs
naar eene teekening van Dr. Cuypers vervaardigd. De
parochianen brachten de gelden bijeen: 8560 gulden
voor een nieuw orgel : een werkstuk van J. Volbrecht
te 's-Hertogenbosch. Het werd den 27611 Februari 1878
ingewijd. Ook bekostigden zij de beschildering der
S. Josef en der Maria-kapel ; bovendien gaven Susanna
135
Muller met hare schoolkinderen de gouden lunula voor
de groote monstrans ; Dirkje Pronk met hare kinderen
den gebeeldhouwden bidbank met faldistorium in het
priesterkoor, en de misdienaars : Toon de Lange, Piet
en Jan Groen in 't Woud, Jan Wouters i), Piet Vrolijk,
Jan Baars en Manus van Tol den bidbank in de sacristie
met het gebeeldhouwde schilderij : Ante et post Missam.
Het jaar 1877 was niet minder vruchtbaar voor de
heerlijkheid van Gods Huis: toen werden uit vrije giften
van verschillende parochianen de zeven gebrandschilderde
vensters geplaatst in het priesterkoor. Elk venster kostte
550 gulden. Op ieder der vensters zijn drie voorstellingen
aangebracht.
Op het eerste : de toewijding van Maria aan den dienst
Gods; de voetwassching; de nederdaling ter helle. Op
een schild : de initialen J(an) d(e) L(ange).
Op het tweede : de boodschap van Maria ; de doodsangst
in den hof van Olijven ; de verrijzenis. Op een schild :
J(an) M(arsen).
Op het derde : bezoek van Maria aan Elisabeth ; de
geeseling des Heeren ; de hemelvaart. Op een schild :
G(errit) v(an) N(es) en I(da) D(orresteyn).
Op het vierde: de geboorte van Christus; de kroning
met doornen; de nederdaling des H. Geestcs. Op een
schild : P(aulus) A(ndreas) C(laasen).
Op het vijfde : de opdracht van Christus in den
tempel ; de kruisdraging ; de hemelvaart van Maria. Op
een schild : H(ermanus) v(an) T(ol) en C(lasina) Z(wetsloot).
Op het zesde : de vinding van het verloren kind Jesus ;
de kruisiging; de kroning van Maria in den hemel. Op
een schild: A(plonia) K(leyn).
i) üeze misdienaar deed den I7en Augustus 1887 in de parochie-
kerk te Ouderkerk zijne eerste plechtige H. Mis.
136
Op het zevende^): het H. huisgezin te Nazareth ; de
graflegging ; de zending der Apostelen. Op een schild :
Quid retribuam Domino 2).
Op de beide andere gebrandschilderde dubbel-vensters
in het priesterkoor staan de beeltenissen van S. Willibrord
en S. Bonifacius, en van S. Jeroen en S. Engelmundus.
In 1879 en in 1880 werden de beelden geplaatst van
het H. Hart des Heeren en van het H. Hart van Maria.
In den loop der jaren 1876 — 1877 werd het terrein der
kerk afgesloten met een gesmeed ijzeren hek van 84
meter lang. En ziet, toen kwam de dood ook aan dat
werkzame leven een einde maken. Op den 25611 Mei 1881
openbaarden zich de eerste teekenen van een reeds te ver
gevorderd hartlijden. Wel trad daarna eenige beterschap
in, maar was niet van langen duur 2). Op Sinte Anna
den 26en Juli beklom deken Claasen voor het laatst het
altaar om de H. Mis te lezen. Op den 5en Augustus
ontving hij de laatste H. Sacramenten en overleed den
gen September des morgens omstreeks negen uur.
In de pastorie te Ouderkerk hangt van deken Claasen
eene goed geslaagde afbeelding in photographie.
i) Dit venster werd bekostigd uit bijdragen van Hein van Ruiten en
Maria de Waal, Klaas van Loenen, Anna de Lange en Dirk Kempen.
2) Door dat schild uit het gebrandschilderde raam uit te breken, zijn
in den nacht van 3 op 4 Januari 1904 twee dieven de kerk binnengekomen
en hebben haar overal doorsnuffeld. De twee houten, maar ledige taber-
nakel-kastjes der beide zij-altaren werden opengebroken ; ook aan het
kastje der H. Oliën achter het hoofdaltaar werd inbraak beproefd maar
tevergeefs. Aan het groote tabernakel werd geen geweld gepleegd. Van
de vier offerbussen werden er drie opengebroken. Door het hangslot
te verbreken aan den uitgang ter noordzijde heeft men de kerk verlaten.
3) Opdat de ziekelijke herder beter van de buitenlucht zou genieten,
werd aan den achtergevel der pastorie eene veranda gebouwd waar hij
echter nooit gebruik van gemaakt heeft.
137
J-acobus Joannes Graaf, de opvolger van deken
Claasen, was den 25en Januari 1839 te Delft geboren.
Hij studeerde te Hageveld en te Warmond en werd den
I5en Augustus 1862 door Mgr. Wilmer tot priester gewijd.
Na eene kortstondige assistentie in het R. K. Weeshuis
te 's-Gravenhage, werd hij den 30^" September 1862
tot secretais benoemd van Z. D. H. den Bisschop, welk
ambt hij bleef vervullen tot 20 September 1881, toen
zijne benoeming volgde tot deken en pastoor te Ouderkerk.
Met zijne beide voorgangers had deken Graaf het
ijveren gemeen voor den luister van Gods huis ; boven-
dien zag hij niet op tegen de onvermijdelijke bezwaren,
welke aan „bouwen" verbonden zijn, en de onmisbare
moeilijkheden, welke het stichten van bonden en ver-
eenigingen, — een noodzakelijke eisch des tijds ge-
worden — pleegt met zich te voeren.
Alzoo kan het herderlijk bestuur van deken Graaf
onder drievoudig oogpunt worden samengevat. Allereerst
dan zijn ijveren voor de heerlijkheid van het huis Gods.
Zoo mocht hij den 24^ April 1883 van de echt-
genooten Willem Houweling en Petronella Koekebier,
bij gelegenheid van hun gouden huwelijksfeest, drie
communiedwalen in kleuren bestikt ontvangen ; Jan
Snel Sr. en Catharina Bergkamp gaven bij gelegenheid
van hun zilveren huwelijksfeest een der gebrandschilderde
vensters in de doopkapel, waarop de doop van Christus
met den ondergang der Egyptenaren als tegenstuk staat
afgebeeld ; het tweede gebrandschilderde venster, waarop
S. Antonius met het H. Sacrament en de abdis Aleidis
staan aangebracht, werd in 189$ ten geschenke gegeven
door hunne kinderen Antonius de Lange en Aleidis
Snel. Beide vensters zijn vervaardigd door Geuer te
Utrecht. Uit vrije bijdragen der parochianen werd in
1883 de kerk verrijkt met een hardsteenen doopvont,
138
gesierd met een koperen deksel, en ontworpen en gehouwen
door Mengelberg; eveneens gaven in 1886 de parochianen
de tegelen-vloer iri de paden der kerk.
Bij gelegenheid van zijn vijftigjarig kerkmeesterschap,
den 26en Juni 1887, gaf Jan Timmer aan de kerk
een missale der bekende Weener-uitgave, gevat in
bruin-lederen band met zilveren beslag. Op een der
sloten staat gegraveerd : Deo me obtulit et S° Urbano
Joannes Timmer ciim ftiisset ad S' Urbani vi Ouder-
kerk per X liistra aedituus a° 1887 in festo Nat.
S. Jocs Bapt. Op de voorzijde is op het middenstuk
Christus gegraveerd als Salvator mundi ; op de vier
hoekpunten de vier Evangelisten. De achterzijde vertoont
op het middenstuk S. Jan den Dooper, den patroon
des gevers ; op de vier hoekpunten staan de patronen
der vier pastoors onder wie hij kerkmeester was :
S. Jan de Evangelist, S. Conradus, S. Paulus en S. Jacobus.
Den 3oen Maart 1894 toen deken Graaf zijn koperen
pastoorsfeest vierde, gaven de parochianen een gift van
1300 gulden, welke door den Jubilaris voor den aankoop
van nieuwe kerkbanken besteed werd. Door Anna en
Gerritje de Lange, van welk gezusterenpaar het ge-
tuigenis geldt der H. Schrift i) : „dat het vol was van
goede werken en aalmoezen", werden de gebrand-
schilderde ramen bekostigd in de zijbeuken der kerk.
Bij gelegenheid der missie in 1898 werd door Pater
Beysens het plan opgeworpen om als aandenken aan
dezen genade-tijd de kerk van een nieuwen kruisweg
te voorzien. Dit vond algemeen bijval, zoodat aan Josef
Cuypers de levering van een kruisweg, die ongeveer
5000 gulden zou kosten, kon worden opgedragen. De
Staties staan op verglaasde tegels in lichte kleuren,
I) Hand.: IX, 36.
139
uitgevoerd op donker-blauwen achtergrond, waaronder
eene groene tegel-lambrizeering van passiebloem-motieven.
De eerste acht staties vonden acht milde gevers : Pastoor,
Gezusters de Lange, Toon de Lange en A. Snel,
Wed. Bastiaan Pouw, Arie v. Diemen en A. Boomans,
Jacob Blokland en A. Achterof, en Dirk Kempen.
De overige Staties werden betaald uit bijdragen der
parochianen door 14 jongelingen ingezameld. De kruis-
weg werd den 24en October 1901 door Pater Beysens
opgericht.
Of deken Graaf moeilijkheden ondervonden heeft met
den bouw eener kosterswoning in 1 882, of met den aanbouw
eener catechismuskamer tegen het zuidelijk kruispand
der kerk in 1890, als zijnde ondernemingen van geringe
beteekenis, zou te betwijfelen zijn ; maar zooveel te meer
werden zij ondervonden toen reeds aanstonds bij den
aanvang van zijn pastoraat plannen gemaakt werden
voor den bouw eener parochiale school. Tot dat doel
werd in Augustus 1885 de boerderij „Nieuw Regtlust",
belendende ten zuiden den tuin der pastorie, aan-
gekocht 1), als zijnde een bij uitstek gunstig gelegen
terrein voor den bouw eener meesterschool of zusters-
gesticht. Maar toen in Juni 1887 het, naar de meening
van het kerkbestuur, nog geschikter terrein, de zoo-
genaamde Molenkade te koop kwam, werd deze grond
l) Den lyen October 1884 was «Nieuw Regtlust" verkocht door
Abraham Regtuit aan Elbert Regtuit. Deze stierf den 8en Juli 1880,
waardoor de boerderij bij boedelscheiding overging aan zijn zoon
Abraham, die op Paaschmorgen van 1885 overleden is. Daarna in openbare
veiling gebracht, werd zij door het R. K. Kerkbestuur aangekocht voor
28.000 gulden. In 1889 werd op het erf eene nieuwe schuur gebouwd,
die ±_ 3000 gulden kostte. In 1913 werd deze door aanbouw vergroot.
Den gen Juni 1895 op Triniteits-Zondag ontstond even na het aangaan
der Hoogmis brand in den hooiberg der boerderij. Wijl gelukkig de
wind van het huis af was, bleef de brand tot den hooiberg beperkt.
I40
voor 1700 gulden aangekocht, en bestemd voor den
bouw eener parochiale school met onderwijzerswoning,
omdat alle, tot vijfmaal toe, ingestelde pogingen om
tot den bouw van een zustersgesticht te geraken met
leer-, naai- en bewaarscholen, door gebrek aan bekwame
krachten, vruchteloos waren geweest.
Intusschen vierde deken Graaf den i6en Augustus
1887 zijn zilveren priesterfeest, waarbij hem als feestgave
de koopsom werd aangeboden van den voor de school
aangekochten grond.
Den iQen October 1887 werd door het kerkbestuur
aan den architect Tepe opgedragen plannen en teeke-
ningen te ontwerpen eener parochiale school. De gunning
geschiedde, na openbare aanbesteding, den 20en Maart
1888 aan den laagsten inschijver Th. Kint te Amsterdam,
doch toen het op onderteekening aankwam van het
contract, trok des aannemers eerste en meest soliede
borg zich terug, zoodat de gunning geen voortgang kon
hebben.
Den 6en April 1888 werd de opbouw der school toe-
vertrouwd aan C. A. Neyboer te Abcoude.
Door Jan Timmer Sr. werd den 2oen Mei de eerste
steen gelegd : eene eer, welke den hoogbejaarden kerk-
meester toekwam, om zijne daadwerkelijke belangstelling,
van den aanvang af voor de bijzondere school der
parochie aan den dag gelegd.
Den Qen October 1888 werd de school onder veel
belangstelling plechtig ingewijd ^).
Tengevolge van de leerplichtwet, waardoor het getal
i) Tot hoofdonderwijzer was den 156" April door het kerkbestuur
benoemd geworden de Heer W. J. van Dam, geboortig van Delft, en
aldaar werkzaam aan de parochiale school. Den 5en Juli werd tot
hulp-onderwijzer benoemd de Heer J. H, Lutz, werkzaam aan eene
bijzondere school te 'sGravenhage.
141
kinderen aanmerkelijk was toegenomen, werd eene uit-
breiding der beide bestaande schoollokalen wenschelijk
geacht. Daarom trad den loen November 1905 het
kerkbestuur in overleg met den architect L. van der Bijl
om, in aansluiting aan de bestaande lokalen, twee nieuwe
schoollokalen bij te bouwen.
Deze aanbouw werd bij openbare inschrijving gegund
aan P. Alkemade te Duivendrecht, die den I3en Maart
1906 met den aanbouw een begin maakte en dien den
i6en Juli van hetzelfde jaar gelukkig voltooide.
Een tweede bouw van beteekenis onder het pastoraat
van deken Graaf, was het R. K. Gezellenhuis voor de
leden der S. Aloysius-Vereeniging. Voorloopig kwamen
zij tezamen in eene zaal van „Bnigzicht", thans „de
Oude Prins" gehceten, totdat een afzonderlijk gebouw,
een eigen tehuis, voor hen zou gesticht zijn. Dit ge-
schiedde in 1902, toen den 13^" Maart aan den architect
J. Stuyt door het kerkbestuur werd opgedragen een
plan te ontwerpen van een verecnigingsgebouw voor
jongelingen, dat aan alle te stellen eischen zoude voldoen.
En reeds twee maanden daarna werd met den bouw door
J. Kempers te Ouderkerk een begin gemaakt.
Was het aanvankelijk het voornemen het gebouw
eene plaats te geven op het Kerkeplein, spoedig bleek
de plaats aldaar een minder geschikte, terwijl ook het
feit, dat deze plaatsing het opofferen van eene schoone
reeks hooge boomen zou eischen niet weinig ertoe bij-
droeg, eene andere plaats te zoeken. Deze werd gevonden
op een stuk weiland naast de parochiale school. Met
het oog op de betrekkelijk beperkte middelen werd
voor den bouw een houtconstructie gekozen, daar het
op die wijze mogelijk was de anders onvermijdelijke
heifundeering te ontgaan. — Voor de fundeering werd
nu aangewend eene stapeHng van droge turven. Deze
142
zeer bijzondere constructie-wijze wordt in het polderland
dikwerf toegepast. Men verkrijgt een hechten grondslag,
alhoewel bij het hooger en lager worden van den water-
stand uitzetten en krimpen niet zijn buitengesloten en
dus eene zekere bewegelijkheid het gebouw niet mag
kunnen storen — dit nu is bij houtconstructie het geval.
Wat de indeeling aangaat zoo is de groote zaal het
punt van uitgang geweest — deze zaal biedt ruimte
voor ongeveer 200 zitplaatsen ; aan de eene zijde bevindt
zich het tooneel ter grootte van 5.7 X 8 M. ; ter weers-
zijde wordt het geflankeerd door kleedkamers, terwijl
de stoelenbergplaats zich eronder bevindt.
Tegenover het tooneel bevindt zich aan de achterzijde
van de zaal de hoofdingang met tochtportaal en het
buffet, en, tusschen deze beiden in, is een bestuurs-
kamertje met bibliotheek, waarvan de toegang zich in
het tochtportaal bevindt.
Over de geheele lengte van de zaal sluit zich aan
eene zijde de kegelbaan aan, die met groote schuiframen
van de groote zaal wordt afgesloten, doch die ook door
het openschuiven van deze ramen als 't ware aan de
groote zaal verbonden kan worden.
De beschildering is inwendig min of meer polychromisch,
terwijl door het aanbrengen van teksten en eene versiering
van het plafond een passend geheel werd verkregen.
Den TÓen November 1902 werd het Gezellenhuis
plechtig ingewijd 1).
En als nu ten derde de onder het pastoraaat van
deken Graaf gestichte bonden en vereenigingen ter
sprake komen en de onvermijdelijk daaraan verbonden
moeilijkheden, dan moge schrijver dezes — ook al ter
1) Een photo-prent van het gebouw werd indertijd opgenomen in het
GeiUustrecrd Zondagsblad van De Tijd van 7 Juni 1903.
143
vermijding van bezwaren als rakende de geschiedenis
van den dag — zich tevreden stellen met naar zekere
tijdsorde de verschillende stichtingen slechts met name
te vermelden.
Reeds was op den 3en April 1891 eene R. K. Kies-
vereeniging opgericht ^). In 1901 volgde (9 April) de
Vriendenkring van het H. Sacrament en op 21 Maart
1902 de S. Aloysius-Vereeniging. Ter bestrijding van
het drankmisbruik kwam den loen April het Kruisverbond
tot stand, waaraan weldra de Maria-Vereeniging (14 Mei
1904) en een jongens- en meisjesbond met eene S. Anna-
Vereentging op 19 Aug. 1906 verbonden werden. Nog
kwam den 2 2en Januari 1904 de R. K. Begrafenis-
Vereeniging van S. Antonius den Kluizenaar tot stand.
En in 1905 op den I3en December werd voor de parochie
eene Afdeeling opgericht van de „Katholieke Sociale
Actie".
Den 31 en Augustus 1904 werd deken Graaf, naar
aanleiding van zijn veertigjarig priesterschap in 1902
gevierd, door Hare Majesteit de Koningin begiftigd met
het officiers-kruis van Oranje Nassau. Deze eervolle
onderscheiding brengt er mij toe met een enkel woord
te verhalen, hetgeen deken Graaf als secretaris, buiten
zijne ambtelijke bezigheden, te Haarlem aangevangen
en te Ouderkerk heeft voortgezet. En dan bedoelen wij
i) Als politieke en historische bijzonderheid worde hier medegedeeld
dat op den len Maart 1909 ongewone ongeregeldheden plaats grepen
vóór en in het café «Paardenburgh", ten gevolge van het optreden van
den socialist Hugenholtz, die door de nog kort opgerichte afdeeling der
S. D. A. P. tot eene spreekbeurt was uitgenoodigd.
De Heer Th. de Wolf uit Amsterdam die als debater was uitgenoodigd
stond hem niet alleen met goed gevolg te woord, maar moest hem
bovendien tegen de dreigende volks-menigte in bescherming nemen.
144
allereerst de oprichting van het tijdschrift : Bijdragen
voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem.
De wordingsgeschiedenis wordt ons door deken Graaf
zelf medegedeeld in zijn levensschets van Mgr. Vregt ^)
en in een opstel, getiteld: „de „Bijdragen" van Haarlem
en het „Archief" van Utrecht", geplaatst in de Stemmen
onzer eeinv -).
„Op 25 April van het jaar 1867 werden door Henricus
van Lottom, een der oud-kanunniken van het zoo-
genaamde Haarlemsche Kapittel, aan den Bisschop,
Mgr. Wilmer, twee boekdeeltjes toegezonden, welke de
Acta Capituli inhielden en tot het belangrijk oud-archief
van dat kapittel behoorden. Deze toezending is van
zeer gelukkig gevolg geweest. Daardoor toch werd de
aandacht van den Kerkvoogd meer dan ooit op die rijke
verzameling van historische bescheiden gevestigd. Tot
nu toe was dat oud-archief des kapittels in het Seminarie
te Warmond verbleven, waarheen het, bij de opheffing
der Haarlemsche Statie van „den Hoeck", in 1852
vervoerd was. Thans kwam het naar Haarlem om
voortaan deel uit te maken van de archieven des bisdoms.
Het werd nu door den Hoogeerw. Heer Vregt, met
medehulp van zijnen collega-secretaris, chronologisch
geordend en beschreven, althans voor het oudste en
belangrijkste gedeelte ; en voor het overige werd door
hem van geheel het archief een algemeene inventaris
opgesteld, waarin de verschillende oorkonden en be-
scheiden geordend zijn volgens oorsprong en afkomst.
„Door die belangrijkheid nu van gemeld oud-archief
was de begeerte, dat aan de geschiedenis van het bisdom
de hand mocht gelegd worden, nog meer en meer op-
i) De Katholiek: dl. loi, jg. 1892, blz. 359—361.
2) 7 üct. 1905, blz. 315 en 14 Oct., blz. 323.
145
gewekt. En vroeger al was het vooral de oud-ambtenaar
van het ministerie van Eeredienst A. J. Lux geweest, die
meermalen zijn opwekkend woord daarin gesproken had."
„In Juli 1871 werd aan den Bisschop een ontwerp
voorgelegd van eene : Vereeniging of Genootschap voor
kerkelijke Historie en Otidheden van het Bisdom Haarlem.
Dit ontwerp kwam niet tot uitvoering, maar liet reeds
de hoofdlijnen zien van hetgeen door den Bisschop
„verdeeling der stof" werd genoemd, toen hij op den
I2en Maart 1872 het plan der uitgave aan zijne geeste-
lijkheid in handen gaf^). Toch begreep Mgr. Wilmer
te goed, dat samenwerking voor zijne uitgaaf hoogst
nuttig was ; en zoo werden dan bij circulaire van
30 Maart verschillende priesters en leeken, ook uit
de andere bisdommen der kerkprovincie, tot mede-
werking uitgenoodigd, met mededeeling van het plan
der uitgave. De bisschop vertrouwde op hunne mede-
werking wegens hun „welbekenden arbeid, studiën en
bemoeijingen op het gebied van kerkelijke geschiedenis
en oudheidkunde". Meer bijzonder tot de heeren Willemse,
Lux, Nuyens en Alberdingk Thijm en den oud-professor
Wensing sprak Mgr. zijne „overtuiging uit, dat de be-
langstelling, die er voor de beoefening onzer kerkelijke
geschiedenis bestaat en zich meer en meer openbaart,
voor een zeer belangrijk deel te danken" was „aan hun
veeljarigen en onvermoeiden arbeid", terwijl bij den
l) Intusschen was secretaris Graaf reeds begonnen in De Katholiek
uit te geven: Mededeelingen over de vasa sacra en paramenten der
oude Haarlemsche Kathedraal van St. Bavo en van andere kerken ;
het Necrologium dioecesis Harlemensis van J. Buggaeus, en »Twee
Haarlemsche klopjes van de zeventiende eeuw". De Katholiek:]^. 1870,
dl. I, blz. 128—132; id. jg. 1871, dl. 1, blz. 57 — 79; id. l.c,
blz. 334—351; id. jg. 1872, dl. I, blz. 243 -253; id. l.c, dl. II,
blz. 238—255; id. jg. 1873, dl. I, blz. 265—276; id. jg. 1872, dl. I,
blz. 284 — 297.
10
146
laatste nog werd toegespeeld op zijn „vroegeren pro-
fessoralen arbeid en de punten van aanraking tusschen
de beide bisdommen."
In September 1872 verscheen de eerste aflevering.
In het „Voorberigt" heet het:
De uitgave dezer «Bijdragen" beoogt de behandeling der
Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem, dat is van
alle streken, die thans onder het Bisdom zijn ingedeeld, en wier
geschiedenis te meer belangwekkend moet zijn, om het groot
aandeel dat zij reeds van den beginne af gehad hebben in de
lotgevallen van Kerk en Staat.
De behandeling zal meer bijzonder een tweevoudige zijn, namelijk :
I. Mededeeling van oorkondeti, aktestukken, manuscripten en
verdere bronnen zonder bewerking.
II. Opneming van bewerkte stukken, opstellen, studiën, mede-
deelingen, zelfs de kleinste, gestelde vragen en gegeven antwoorden.
Op deze wijze zal eene volledige beschrijving der geschiedenis
van het Haarlemsche Bisdom van den eenen kant worden voor-
bereid en mogelijk gemaakt, en van den anderen kant reeds
aanstonds bij gedeelten tot uitvoering komen.
De Hoogwaardige Kerkvoogd van het Haarlemsche Diocees
heeft gemeend, dat hierdoor het best zal voldaan worden aan
een sinds lang zoo door hem zelven als door velen gekoesterden
wensch. Hij heeft zich daarom van den vasten arbeid verzekerd
van geschied- en oudheidkundigen, die op zijn aanzoek welwillend
hunne medewerking hebben toegezegd; en dankbaar mag de
Redactie thans melden, dat nog vele andere even bereidvaardig
hunne bijdragen beloofd hebben.
Tevens zullen de i>Bijdragen" gelegenheid open stellen voor
allen, die iets te melden of te vragen hebben, wat de Kerkelijke
Geschiedenis van het Bisdom Haarlem aanbelangt.
Aangezien de verantwoordelijkheid voor de stukken aan de in-
zenders of bewerkers zelven moet worden overgelaten, zoo zal niets
worden geplaatst dan onderteekend ten minste met de initialen des
schrijvers. Ook zullen de bronnen voldoende worden aangegeven.
De uitgave genoot de niet geringe eer door Dr, Schaep-
man hartelijk te worden verwelkomd.
Wij hopen — zoo schreef hij ') — dat het [tijdschrift] de
levendige belangstelling zal opwekken van allen, die er zich op
l) De Wachter: 1872, dl. II, blz. 231 — 232.
147
beroemen uit het zaad van Willibrord te zijn gesproten. Men
behoort die belanofstelling te toonen en zich niet te verschansen
achter het betrekkelijk lokaal belang. De orde der geschied-
schrijving eischt, de rechtmatige aanhankelijkheid aan het eigen
Bisdom wil, dat ieder Bisdom zijn eigene geschiedschrijving bezitte.
Ten slotte gaat de geschiedenis der Nederlandsche Bisdommen
in de geschiedenis van het katholieke Nederland en de geschiedenis
van het katholieke Nederland in die der H. Roomsche Kerk op.
Dit wat de geschiedschrijving betreft. Waar het de belangstelling
geldt, daar behoort men zich, in zoo klein een lokaal als Nederland,
niet in kleinere lokalen te versnipperen. Zou het »vis unita fortior"
ook niet onze leuze, de leuze van de belijders der hoogste een-
heid, zijn ?
Moge eene levendige belangstelling in deze >Bijdragen" voor
geheel Nederland tot waarheid maken de woorden door den
Bisschop van Haarlem tot zijne geestelijkheid gericht: »Reeds
spreken uw ijver voor de eer van Christus' Kerk en het H. Geloof,
en uwe dankbare gehechtheid aan den vaderlandschcn grond ons
borg voor die belangstelling." Want voor allen geldt het woord
van denzelfden Bisschop: »Meldt de geschiedenis U den bloei
van het voorvaderlijk geloof: het is uw roem in God; spreekt
zij U van beproeving, lijden en strijd: het is U tot droefheid,
maar tevens tot troost, bemoediging en aansporing."
En later heeft zich meermalen zoo van niet-kathoHeke
als van katholieke zijde de gelegenheid voorgedaan om
op de belangrijkheid der „Bijdragen" de aandacht te
vestigen.
Zoo schreef in 1894 professor Fruin ^) :
Het herstel der Roomsche hiërarchie heeft ook voor de ge-
schiedenis der Kerk en van den Staat goede vruchten gedragen.
Onder de bescherming van den bisschop van Haarlem en den
aartsbisschop van Utrecht worden sedert 1873 en 1875 twee tijd-
schriften of verzamelwerken, de Bijdragen voor de geschiedenis
van het Bisdom vatt Haarlem en het Archief 7!oor de geschiedenis
van het Aartsbisdom Dan Utrecht, geregeld uitgegeven, en daarin
een schat van authentieke stukken en een aantal verhandelingen,
uit meestal onuitgegeven of nog niet gebruikte bescheiden saam-
gesteld, onder de oogen van belangstellenden, ook onroomsche.
l) Fruin, R.: Verspreide Geschriften, 's-Gravenhage, Martinus Nijhofif,
1901, dl. III, blz. 250 — 251.
148
gebracht. Daaronder munten in belangrijkheid voor de algemeene
geschiedenis van het vaderland de Relationes uit, de verslagen,
die door de vikarissen apostoliek en andere aanzienlijke geestelijken
van tijd tot tijd hetzij aan den Paus in persoon, hetzij aan de
kardinalen der Propaganda werden overgelegd, en die zich thans
in het oorspronkelijk te Rome in de Vaticaansche bibliotheek, en
in afschrift niet zelden hier te lande in een of andere verzameling
bevinden. Zij worden in de genoemde tijdschriften niet stelsel-
matig naar hun tijdsorde gedrukt; hetgeen voorhanden is of aan
den dag komt, wordt zonder dralen meegedeeld. Van meerdere
uit den vroegsten tijd is ons het bestaan, maar meer ook niet
vooralsnog, bekend. Het is echter te hopen en te verwachten dat,
nu het gebruik der Vaticaansche archieven in den laatsten tijd
zooveel gemakkelijker is geworden, een geregeld navorschen en
opsporen van hetgeen wij inzonderheid begeeren, spoedig zal
aanvangen. Want, hoe dankbaar wij zijn voor hetgeen de Bijdragen
en het Archief ons schenken, erkend moet het worden, dat daar-
onder veel is, wat zonder groote schade voor bescheiden van
meer algemeene strekking plaats had kunnen maken ').
En nog onlangs, in 191 3, getuigde de geschiedschrijver
van het „Historisch Ov&xzxq^m!'' 'vi\\i&t A7inuariiunvan de
Apologetische Ver eeniging Petrus Canisius, Pater Meijer 2) :
»Zonder vertoon gaan de Bijdragen van het Bisdom Haarlem
en het Archief van het Aartsbisdom Utrecht voort jaar aan jaar
bouwsteenen aan te voeren voor onze Kerkgeschiedenis Sinds
bijna veertig jaar is nu reeds zoo menige karrevracht steenen
gelost, dat men reikhalzend begint uit te zien naar den Amphion,
op wiens geniaal snarenspel die steenen zich zullen opstapelen
tot een machtig gebouw."
Van die „Bijdragen" hebben op het oogenblik 35 jaar-
gangen elk van drie afleveringen het licht gezien. En
daarvan is, met den heer Rijksarchivaris C. J. Gonnet,
deken Graaf van den beginne af de stuwende kracht
I) De hoogleeraar schijnt hier uit het oog te verliezen dat het doel
van de Bi/dragen ook is: eene volledige beschrijving der geschiedenis
van het Haarlemsche Bisdom «reeds aanstonds bij gedeelten" tot uil-
voering te brengen. Hetzelfde geldt ook voor het Archief van het Aarts-
bisdom van Utrecht.
a) L. c, blz. Ï41.
149
geweest, die niet alleen zelf arbeidde en mededeelde
van den rijkdom zijner geschiedkundige kennis, maar
evenzeer den jongeren onder de medewerkers met zijne
beproefde ervaring op geschiedkundig gebied door zijn
voorlichtend woord of wijze wenken ter zijde stond i).
Van die 35 jaargangen zijn er slechts enkele, waarin
tevergeefs naar eene bijdrage van deken Graaf gezocht
wordt. Die opnoemen is hier overbodig; maar alle
tezamen bereiken zij het eerbiedwaardige cijfer van
1700 bladzijden. Waarlijk een groot deel van het
materiaal, waaruit eens de geschiedenis van het bisdom
Haarlem moet worden opgebouwd.
En voegt men hier nog bij, dat hij, als redactie-lid
van het maandschrift De Katholiek, blijkens de registers,
ook daar het zijne geleverd heeft in den vorm van
opstellen of boekbesprekingen ; in de Almanak van
Alberdingk Thijm, de Katholieke Illustratie, het S. Gre-
gorius-blad 2), het Jaarboek van S. Bernulphus onder
de medewerkers tot de oude bekenden gerekend wordt :
dan dwingt deze rustelooze arbeid, te midden van veel-
tijdvragende ambtelijke bezigheden, eerbied af en be-
wondering, en behoef ik, die tien jaren lang kapelaan
was van deken Graaf, uit zijn huiselijk leven niet te
verklappen, dat hij voor kaart-partijen of uitsluitend
gezellige onder-onsjes niet gaarne te vinden was.
Eene tweede stichting, waaraan de naam van deken
Graaf reeds als secretaris verbonden werd, is het
bisschoppelijk Museum te Haarlem. Het is inderdaad
1) Het Katholiek Nederland 18 IJ — I gis \ L. C. G. Malmberg, Nijmegen,
dl. II, blz. 161.
2) In 1880 schreef secretaris Graaf een woord voor koorzangers en
kerkgangers in : Vromer en beter, J. W. van Leeuwen te Leiden, Vgl.
de Katholiek: dl. 64, jg. 1873, blz. 307—314; id. dl. 67, jg. 1875,
blz. 238—271; Het Katholiek Nederland 1813 — 1913: dl, II, blz. 113.
I50
opmerkelijk, dat de man die meer dan eene halve eeuw
al de talenten zijns geestes zou wijden aan de verheffing
der kunst, geboren werd in een tijd, toen deze edele
dochter van Gods schoonheid hare hoogste triomfen
vierde op taarten van koekebakkers. Zij werd ontkend
en niet gekend.
Met het herstel der bisschoppelijke Hiërarchie was
wel de tijd aangebroken voor belangstelling in de oude
kunstschatten van ons heilig geloof, maar de wakkere
en schrandere mannen ontbraken, die door woord en
geschrift voor de kunst de haar toekomende plaats in
de „ontwakende kerk" zouden opeischen. En toen zijn
Alberdingk Thijm gekomen en Brouwers en Cuypers,
die in den beginne door weinigen slechts gehoord en
begrepen werden ; maar wie hen hoorden en begrepen,
ontvingen eene vonk der geestdriftige liefde, welke de
ziel van deze grootmeesters der kunst verrukt had^).
„De herleving van onze kerkelijke kunst — aldus
deken Graaf-) — riep van zelf de kerkelijke museums
in het leven. Vooreerst toch behoefden de kunstenaars
voorbeelden en modellen, en het belangstellend publiek
verlangde onderricht in stijl, in geschiedenis der kunst
en in archeologie. Daarbij kwam ten tweede, dat, bij
vernieuwingen van kerken en kerkgewaad, menig voor-
werp hetwelk tot heden dienst had gedaan, wel is waar
buiten gebruik was geraakt, maar toch nog te veel
kunstwaarde bezat om verwaarloosd of vernietigd te
worden, ja soms ook wel bewaard verdiende te worden
i) Om te weten welken invloed het optreden en streven van Alberdingk
Thijm op den jongen priester gemaakt heeft, leze men het door hem
geschreven en met »Discipulus" geteekende opstel in De Katholiek:
«Nu de meester is heengegaan", dl. 96, jg. 1889, blz. 151— 164.
2) De Katholieke Illustratie: 1895- 1896, No. 10 — 12, blz. 76, 83,
93; Gids in het Bisschoppelijk Museum: vijfde druk, 1913, Voorbericht.
om getuigenis te blijven geven van vroegere, hoezeer
ook minder volmaakte toestanden. Eindelijk ten derde
kwam ook de kerkelijke geschiedenis, voor wier be-
oefening de lust was aangewakkerd, plaats vragen voor
al zulke gedenkstukken der historie, die niet in de
archieven plegen bewaard te worden. En ziedaar dan
heel het drievoudig program van een bisschoppelijk
museum en diensvolgens ook van de Haarlemsche ver-
zameling voor kerkelijke oudheid, kunst en geschiedenis.
„Het museum werd in het jaar 1869 door Z. D. H.
Mgr. G. P. Wilmer opgericht, nadat reeds in het voor-
gaande jaar een begin was gemaakt met de verzameling.
Aanvankelijk in een der vertrekken van het S. Vincentius-
gesticht toegankelijk gesteld, werd het in 1875 over-
gebracht naar een huis op den Kruisweg en in Juni 1893
naar het tegenwoordige gebouw in de S. Jansstraat. In-
middels was het den loen Februari 1875 toevertrouwd aan
de zorgen van een bisschoppelijke commissie van vijf leden.
„Het tegenwoordige gebouw heeft zelf reeds eene
bijzondere historische waarde, wijl het, naar de oude
overlevering onder de ingezetenen van Haarlem bewaard,
in den katholieken tijd bewoond werd door den laatsten
bisschop van Haarlem, Godfried van Mierlo (f 1587)
zelven i). Het pand is in de voorgaande eeuw, uitwendig
en ook inwendig, verbouwd geworden. Toch blijven nog
enkele deelen van den binnenbouw aan den ouden
toestand herinneren. Door een merkwaardigen samenloop
van omstandigheden was het eerste voorwerp, dat bij
de verhuizing der verzameling in 1893, naar de voor-
malige bisschoppelijke woning kon worden overgebracht,
het eigen afbeeldsel van den zoo even genoemden
^aatsten kerkvoogd, een portret op doek, dat merk-
1) Bijdr. V. H.: dl. XXIX, blz. 28-33.
152
waardig genoeg, juist even vóórdat de plannen tot
aankoop van de woning waren opgekomen, uit Frankrijk,
namelijk uit Bergen bij Duinkerken, verworven \yas."
Wie nu der kunstminnaars dit Museum in de S. Jans-
straat bezoekt ^), staat verrast en verwonderd over het
kostbaar vele, wat in zoo betrekkelijk korten tijd werd
samengebracht. Alles wat op het gebied der kunst in
hare veelzijdige vertakkingen te genieten valt, werd
hier met blijkbaar zorgzame hand naar de verschillende
perioden in de kunstgeschiedenis geplaatst en gerang-
schikt. En zoo is deken Graaf in het bisdom Haarlem
de Maecenas geworden, in wien de kunst niet enkel
een begunstiger maar boven velen een kenner en ver-
eerder gevonden heeft ^).
Op het einde van het jaar 1905 kwamen op uit-
noodiging van den heer G. Th. M. van den Bosch, te
Alkmaar woonachtig, enkele priesters en leeken te
Ouderkerk samen om het herstel te bespreken der al-
oude devotie van Onze lieve Vrouw ter Nood te Heilo.
Zeer waarschijnlijk reikt deze devotie tot diep in de
Middeleeuwen; maar het „kapelleken soet" werd in 1573
bij de belegering van Alkmaar omvergeworpen ; in de
i) Zoo juist is van den Gids in het Bisschoppelijk Museum de vijfde
druk verschenen, bewerkt door J. J. Graaf en H. A. Th. van Dam.
Vgl. de Katholiek', dl. 144, jg. 19 13, blz, 373 — 375. De eerste druk
van den »Gids" verscheen in 1878, de tweede in 1881, de derde in
1888, de vierde in 1900.
2) Ik denk hier aan de opstellen van deken Graaf, verschenen in
de Katholiek, handelende over: Het voorrecht der Gothiek, dl. ()-i/]g. 1888,
blz. 389—413; Vgl. Bots, P. M. : Christelijke Kunst-ideeën, Leiden,
G. van Brussel, 1895, dl. II, blz. 22—31; Traditie in de Kerkelijke
Kunst: De Kath. dl. 100, jg, 1891, blz. 51 — 87; en blz, 185—222;
Oude Kunst en Grootkapitaal: De Katholiek, jg. 1899, blz. 371—387
en Van Onzen Tijd, jg. 10, Afl. VI.
153
i8e eeuw werden op last van de Staten zijn grond-
slagen uitgeroeid, maar de devotie was sterk genoeg
om tot in het begin der vorige eeuw te blijven voort-
bestaan. Die devotie wenschte men te doen herleven ;
en de kleine vergadering bracht hare verlangens en
voornemens daaromtrent eerbiedig ter kennis van Z. D. H.
den bisschop van Haarlem.
De bisschop betuigde zijne hooge ingenomenheid met
de voorgelegde plannen en zond aan den deken van
Ouderkerk het volgende schrijven :
Bisdom van Haarlem A/o. /6<ps.
In verband met de pogingen, welke door verschillende Eerw.
Heeren Geestelijken en leeken reeds werden aangewend, om te
komen tot herstel der aloude devotie van O. L. Vrouw ter Nood
te Heilo;
3>Zoo hebben Wij gemeend, tot meerdere eer en glorie van de
allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria, te moeten oprichten
gelijk wij derhalve doen bij dezen, een Bisschoppelijk Comité, dat
zich ten doel zal stellen de kapel, welke eertijds bestond op de
bedevaartsplek van O. L. Vrouw ter Nood of te Runxputte te
Heilo weder op te bouwen en de devotie tot O. L. Vrouw ter
Nood te herstellen en te verspreiden.
»Tot leden van dit Comité worden door Ons benoemd de Zeer-
eerw. Heer J. J. Graaf, Deken en Pastoor te Ouderkerk aan den
Amstel ; de Zeereerw. Pater J. A. F. Kronenburg C. SS. R. te
Roermond; de Heer C. J. Gonnet, archivaris te Haarlem; de Heer
G. Th. M. van den Bosch te Alkmaar en de Heer Jan Stuyt,
architect te Amsterdam.
»Wij behouden Ons voor om in de samenstelling van het Comité,
alsmede in het aantal leden ten alle tijde wijziging te kunnen
aanbrengen.
ï>Gedaan te Haarlem den 28en December 1905.
t AUGUSTINUS JOSEPHUS,
Bisschop van Haarlem.
Deken Graaf, die zich een rustig en kortstondig lid-
maatschap van het comité verhoopte, werd al aanstonds
door de leden niet enkel als hun voorzitter gekozen,
maar tevens, als bij uitstek bevoegde, aangewezen om
154
de devotie, die op dwaalwegen dreigde te verloopen,
tot hare ware beteekenis terug te brengen, en de vraag
te stellen : hoe hebben onze vooronders de uitdrukking
O. L. Vr. ter Nood verstaan? En het in é^ Bijdragen
gegeven antwoord, luidde i) : „We zullen, dunkt mij,
het veiligst en zekerst handelen, indien wij de uitdrukking
O. L. V. ter Nood niet anders opvatten dan in den
zin van O. L. V. troost e?i hulp in onzeti nood.''
Hetgeen verder door deken Graaf en de andere leden
van het comité gedaan werd tot herstel en verspreiding
der devotie van O. L. V. ter Nood te Heilo, vraagt, als
vallende buiten dit kader, hier geene nadere beschrijving.
Den 2en October 1906 herdacht deken Graaf onder
algemeene deelneming van Üuderkerk's ingezetenen zijn
zilveren pastoorsfeest, bij welke gelegenheid de paro-
chianen hem eene feestgave brachten in geld, welke
door den jubilaris grootendeels besteed werd om zijn
portret door Th. Molkenboer te laten schilderen, het-
welk als aandenken in de pastorie zou blijven.
Deze feestviering was ook de gelegenheid van zijne
benoeming tot Geheimkamerheer van Z. H. den Paus.
Het dagblad „de Residentiebode" gaf in zijn nummer
van 5 October 1906 omtrent deze feestviering het-
volgend verslag :
Op waardige wijze is gisteren door Mgr. J. J. Graaf zijn 25-jarig
herderschap met zijne parochianen herdacht geworden. Alles wat
maar eenigszins aan deze feestviering een wereldsch karakter kon
geven, moest op uitdrukkelijk verlangen van den jubilaris achter-
wege blijven. Vandaar kon er aan inhalen met een ruiterstoet of
aan begeleiden met versierde fietsen bij de intrede van den Jubilaris
des avonds te voren in zijne parochie, geen oogenblik gedacht worden.
I) Bijdr. V. H.: dl. XXX, bh. 288.
155
Het feest-comité, dat zich uit de verschillende vereenigingen in de
parochie gevormd had, had daarom wijselijk al zijne krachten
gewijd aan eene kunstvolle versiering der kerk ; en teneinde daarbij
niet den ouden traditioneelen sleur van versiering te volgen, maar
iets te leveren waarin de kunstzinnigheid van den Jubilaris zich
verheugen en verblijden zou, de voorlichting gevraagd van den
bekenden architect Jan Stuyt. En zoo was deze versiering die
grootendeels uit sparregroen, klimop en eikenloof was samengesteld,
en door tint en kleur een heerlijk kleurenspel leverde, waarlijk
eenig te noemen.
In dezen rijk versierden tempel dan werd gisteren door den
Jubilaris een Offer opgedragen van dankbaarheid, daarbij bijgestaan
door pastoor Krul, een neef van den jubilaris, en door pastoor
Le Jeune, den oudste zijner oud-kapelaans. Door pastoor van Zanten
werd de feestrede gehouden, naar aanleiding van het woord des
Apostels, dat aanmaant tot dankbaarheid. Want dankbaar moesten
de parochianen wezen om het vele goede dat mgr. Graaf in de
afgeloopen 25 jaren als pastoor zijnen parochianen geschonken
had, en de jubilaris insgelijks zoude dankbaar wezen dat Gods
goedheid hem als uitdeeler zijner genadegaven zoo langen tijd
voor de parochie Ouderkerk had aangesteld.
Na de H. Mis werd door de overvolle kerk met geloovigen,
den jubilaris een feestlied toegezongen.
Vermelden wij nog dat de groote zaal van het R.-K. Gezellenhuis
voor deze gelegenheid in een feestzaal was veranderd, waarin aan
alle parochianen gelegenheid werd geboden hun jubileerenden
pastoor persoonlijk, al gelukwenschend, de hand te drukken.
In den loop dezer week zal in het genoemde R.-K. Gezellenhuis
door voordrachten, tooneelspel en muziek hulde worden gebracht
aan hetgeen de jubilaris in zijn rijk priesterleven aan geschiedenis,
kunst en muziek geleverd heeft.
Moge mgr. Graaf nog langen tijd voor het Bisdom Haarlem
gespaard blijven.
Intusschen werd het ijzeren gestel, waarover Mgr. Graaf
zich zoovele jaren mocht verheugen, door het naderen
van den ouderdom, maar vooral door een taaien en
vasthoudenden aanval van bronchitis eerst in 1902 en
later opnieuw in 1907 zoodanig verzwakt, dat, op raad
van den geneesheer, rust en herstel in het bekoorlijke
Honnef moest gezocht worden. En beide malen bleef
verbetering niet uit : maar toch het bestuur eener buiten-
156
parochie en de zorgen van een uitgestrekt dccanaat
bleven zoodanig aanmanen tot omzichtigheid, dat, op
aanraden van den geneesheer, ook Mgr. Graaf het beter
oordeelde in het voorjaar van 1910 aan zijne kerkelijke
Overheid ontslag uit de heilige bediening aan te vragen :
hetgeen hem in April 1910 op eervolle wijze verleend werd.
Bij deze gelegenheid mocht ik „ter afscheid van
mgr. Graaf" in het Katholieke Weekblad van 23 April
onder meer het volgende schrijven :
„Zoo was dan het bericht, hetwelk in de laatste weken
van allerlei zijden kwam opduiken, geen gepraat van
menschen maar waarheid geweest: Deken Graaf had den
Bisschop ontslag gevraagd uit de heilige bediening en
zou zijne parochie gaan verlaten.
„Zondag onder beide H. Missen voerde de Deken zelf
het woord, en bevestigde de geruchten, welke zijnen
parochianen omtrent zijn heengaan waren ter oore ge-
komen.
„Mocht het besluit voor sommigen al eenigszins be-
vreemdend geweest zijn, 't was naar hij meende — zoo
sprak de scheidende herder — ten onrechte. Want het
kon niet onbekend zijn gebleven, hoe in de laatste jaren
de zwakke zijde zijner gezondheid al meer en meer zich
openbaarde ; 't viel te vreezen, dat bij het stijgen der jaren
dit „zwakke" en zorgzame eer toenemen dan verminderen
zou, hetgeen tot nadeel zou strekken der parochianen.
En aan dat gevaar wilde hij de zijnen, over wie met
groote bezorgdheid bijna 30 jaren lang gewaakt was,
niet blootstellen. Te minder wijl in dezen tijd, meer nog
dan anders, aan het hoofd eener parochie dient te staan
een man van frissche levenskracht, steeds in staat de
gevaren te weren, welke van vele en verschillende zijden
het ziele-heil der parochianen bedreigen.
„En zoo meende hij, dat zoowel voor hem als voor
157
zijne parochianen het uur van scheiden geslagen had.
„'t Was geen wonder, dat deze woorden droefenis
wekten in veler harten, want ziet, nu het veld van zijn
priesterlijken arbeid wit staat voor den oogst, nu gaat
de herder, die waakte en zorgde, henen in ruste.
„Toch past hier meer dan droefenis veeleer oprechte
dankbaarheid voor hetgeen hij door woord en daad —
en niet minder door zijn voorbeeld — voor ons heeft
tot stand gebracht."
En Gods goedheid heeft aan Mgr. Graaf een helderen
ouden dag geschonken, zoodat ook na 1 910 nog menige
bijdragen of opstellen in de bovengenoemde tijdschriften
van zijne hand verschenen zijn. En genoegzaam is het
bekend dat binnenkort eene afzonderlijke uitgave: Neder-
landsche Doopnamen, het licht zal zien.
„Het boekje — aldus Mgr. Graaft) — waarvan het
plan ontworpen is, wil antwoord geven op de vragen :
1°. hoe hebben we de doopnamen te geven.? 2°. hoc
hebben we ze te dragen .■" En het antwoord zal, kort
gezegd, luiden: ad im. naar de namen van Gods lieve
Heiligen ; ad 2ni. als goede vaderlanders."
In den nazomer van 1912 verhuisde Mgr. Graaf van
Haarlem naar Overveen in het toen juist voltooide
„Duinrust", waar hij in Augustus 19 12 onder een be-
scheiden kring van familie-leden en vrienden zijn gouden
priesterfeest herdacht.
Stet et pascat in fortitudine tua, Domine, in subli-
mitate nominis tui ! —
Aloysins Dominicus Timans, die den 29en April 1910
Mgr. Graaf als deken en pastoor opvolgde, was den
l) De /katholiek: dl. 142, jg. 1912, blz. II5; Vgl. De Katholiek:
dl, lOl, jg. 1892, hU. 228—249.
158
2ien Februari 1861 te Goes geboren, studeerde op onze
beide Seminariën en werd den i6en Augustus 1885 <^oor
Mgr. Bottemanne tot priester gewijd. Achtereenvolgens
was hij kapelaan te Haarlem (O. L. Vr. Rozenkrans en
H. Dominicus van 1885 — 1889), te Vlissingen van 1889 —
1895, te Delft van 1895 — 1903 en sinds 1903 pastoor
te Oud-Ade. Onder zijn herderlijk bestuur werd de be-
schildering der parochie-kerk, waarmede onder zijn voor-
ganger een begin was gemaakt, geheel afgewerkt. Merk-
waardig dat ook deze arbeid mocht geschieden onder
leiding van den hoogbejaarden architect Dr. Cuypers.
Tevens werd onder het pastoraat van deken Timans
bij de vele reeds bestaande vereenigingen den i6en Mei
1912 eene afdeeling gevoegd vanden R. K. Volksbond.
En nu ten slotte moge ik met alle bescheidenheid
zeggen, dat, na zulk eene lange en eerbiedwaardige
reeks van priesters, die allen, naar de mate der gaven
hun door God geschonken, de beste krachten naar
ziel en lichaam gewijd hebben aan het welzijn der
katholieken van Ouderkerk, de tegenwoordige herder
al de Apostolische kracht zal gevoelen van het Woord
des Apostels : depositum custodi : bewaar het U toe-
vertrouwde pand 1).
Allerheiligen, 19 13,
Nieuwerkerk a/d. IJsel. J. C. van der Loos.
I) I Tim.: VI, 20.
AANHANGSEL.
I.
Het volgende overzicht der doopelingen geeft op- en
neergang aan van het Ouderkerksche zielental.
1717
1718
1719
1720
1721
1722
1723
1724
1725
1726
1727
1728
1729
1730
1731
1732
1733
1734
1735
1736
1737
1738
1739
1740
1741
1742
1743
1744
1745
1746
1747
22
1817
30
1818
30
1819
26
1820
28
1821
31
1822
33
1823
37
37
1824
1825
35
1826
38
1827
34
1828
26
1829
25
1830
41
1831
33
1832
32
'833
44
1834
40
1835
38
1836
44
1837
22
1838
42
1839
32
1840
38
1841
34
1842
43
1843
39
1844
39
1845
33
1846
38
1847
27
28
36
31
37
30
36
38
32
33
23
26
37
42
44
36
33
40
33
36
40
42
42
39
50
40
34
45
36
40
35
i6o
1748 32
1749 22
1750 26
1751 34
1752 24
1753 23
1754 29
I7SS 23
1756 34
1757 33
1758 . 28
1759 33
1760 22
1761 25
1762 40
1763 22
1764 29
1765 31
1766 22
1767 20
1768 22
1769 17
1770 21
1771 27
1772 16
1773 15
1774 20
1775 26
1776 . . .■ 17
1777 28
1778 26
1779 30
1780 18
1781 29
1782 22
1783 31
1784 24
1785 36
848 33
849 50
850 51
851 52
852 48
853 45
834 31
855 37
856 36
857 55
858 30
859 39
860 41
861 43
862 41
863 51
864 48
865 50
866 49
867 49
868 46
869 40
870 41
871 48
872 54
873 63
874 53
875 46
876 ') 46
877 41
878 43
879') 50
880 60
881 • • 49
882 • • 45
883 55
884 43
885 49
i) Het getal communicanten daalde in dat jaar aanmerkelijk, omdat
vele turfwerkers met hunne gezinnen naar den Akerpolder vertrokken
onder Osdorp en Sloten.
2) In de helft des jaars 1879 vestigden zich vele katholieke polder-
werkers in den Middenpolder.
[6i
1786 22
1787 29
1788 35
1789 29
1790 28
1791 28
1792 29
1793 31
1794 24
1795 32
1796 28
1797 31
1798 30
1799 44
1800 37
1801 35
1802 34
1803 38
1804 42
1805 33
1806 50
1807 38
1808 38
1809 30
1810 49
1811 29
1812 28
1813 31
1814 31
181S 35
1816 30
1886 45
1887 40
1888 43
1889 62
1890 42
1891 48
1892 50
1893 44
1894 49
1895 52
1896 42
1897 45
1898 34
1899 50
1900 41
1901 54
1902 48
'903 52
1904 47
1905 47
1906 55
1907 42
1908 49
1909 37
1910 48
1911 46
1912 45
1913 48
II.
LIJST DER EERWAARDE HEEREN
DIE ALS KAPELAAN OF ASSISTENT TE OUDERKERK
ZIJN WERKZAAM GEWEEST.
Namen :
Gerardus Antonius v. d. Lugt.
Daniël v. d. Ende.
Hermanus F. Vollebregt.
Jan Janse Mols ').
J. Bos 2).
Joës G. van der Aa.
Corn. Ev. Schermer.
Bern. Middendorp.
Petrus Corn. Buys.
Andreas Bern. Naaijers.
Jacobus Westgeest.
Joës W. Husing.
Wilh. Fred. Mehler.
Petrus Jac. van MiP).
Arnoldus Heuvels.
Franc. Bern. Duvergé.
Joës Theod. Herm. Schrijvers.
Franc. Bern. Duvergé.
Ludov. Adam Gussenhoven.
Herm. Ant. Preijer.
Bernardus v. Buuren.
Hub. Theod. van Deyl.
Jos. Jac. Frentrop.
Wouterus Huyg.
Cornelis v. d. Jagt.
Henr. Theod. Coenen.
Aug. Leon. v. Rijn.
Petr. Desid. Zondag.
Petrus Adr. Lejeune.
Joës Ant. Haverman.
Jac. Joës Samwel.
Petrus Nieman.
Jac. Corn. v. d. Loos.
Ant. Slijkerman.
Petrus Rombout den Boer.
Geboorteplaats .
Amsterdam.
Amsterdam.
Wormerveer.
Nieuwendam.
Oosterblokker.
Amsterdam.
Aarlanderveen.
Amsterdam.
Amsterdam.
?
Warmond.
Amsterdam.
Schiedam.
Amsterdam.
Delft.
Amsterdam.
Voorburg.
Delftshaven.
Amsterdam.
Zandpoort.
Langeraar.
Den Haag.
Delft.
Den Haag.
Gouda.
Den Haag.
Wateringen.
Roelofs-Arendsveen,
Rijswijk (Z.-H.).
Spierdijk,
Zierikzee.
Te Ouderkerk .
1798.
1808
1808- 1818
1818— 1819
1819— 1821
1822—1824
1824— 1827
1827— 1833
1833-
1833— 1840
1840— 1842
1842.
1842.
1842— 1844.
1845.
1845—1846
1846.
1846—1847,
1847— 1858,
1858—1860,
1860—1861
1861 — 1864
1864-1871
1871 — 1876
1876-1S78
1878—1880
1880-1883
1883—1890
1890—1893
1893—1894
1894—1901
1901 — 1912
1907 — 1908
1912.
1) De Godsdiensti'iiend: dl. I, blz. 276 - 277.
2) De namen dezer vier eerwaarde Heeren vond ik in het kerk-
archief opgeteekend als vernomen van oude lieden ; maar in het
bisschoppelijk archief zijn over hen, zoo min als over hun geboorte-
plaats of verblijf te Ouderkerk, geen aanteekeningen voorhanden.
3) Priester gewijd 31 Maart 1841, kapelaan te Warmond in 1841,
gestorven te Ouderkerk den 6en September 1842, oud 25 jaar en ruim
zes maanden. Hij gaf aan de kerk zijn zilveren kelk len geschenke.
De Godsdie>istc'ric7id : dl. XLVI, blz. 255.
III.
Wijl Kerk- en Armmeesters uit de voornamen der
parochie plegen gekozen te worden, mogen zij hier eene
plaats vinden in het belang der geschiedenis van onze
Roomsche geslachten.
LIJST DER KERKMEESTERS SINDS DE OPRICHTING VAN
HET PAROCHIAAL KERKBESTUUR: 4 MEI 1858.
Jan van Galen :
Jan Timmer:
Symon Zuidwijk :
Gerrit de Wit:
Dirk Voordewind :
Piet Kooyman :
Willem Hesp:
Cornelis Kea :
Piet Nieuwendijk :
Gerrit van Nes :
Gerrit Zwanenburg
Reinier Pouw :
Cornelis Schelling :
Jan Voordewind :
Gerrit Timmer :
1858—1859
1858— 1888
1858— 1862
1858— 1876,
1859— 1903,
1862—1873,
1873— 1876,
1876— 1908
1876— 1881
1 881— 1907
1888— 1899
1899—
1903—
1907—
1908 —
IV.
LIJST DER ARMMEESTERS SINDS DE OPRICHTING VAN
HET PAROCHIAAL ARMBESTUUR: 23 FEBRUARI 1855.
Willem Houweling:
1855-
-1886.
Gerrit Kleyn :
1855-
-1865.
Hannes van Nes :
1855-
-1871.
Jan Kort :
1855-
-1866.
Jan Schrijver:
1866-
-1868.
Jan Marsen :
1867-
-1885.
Frans Siro:
1868-
-1878.
Jan Snel Hz. :
1871-
-1907.
Jan van der Kroon :
1878-
-1886.
Jan Timmer :
1885-
-1899.
Jan Verleun :
1886-
-1891.
Gijs Vrolijk:
1886-
-1908.
Hein Vervvey :
1891-
-1904.
Dirk Brandts:
1899-
-1904.
Kors van Tol:
1904.
Jan van 't Schip:
1904.
Jan Snel Jz. :
1907.
Piet Vrolijk:
1908.
HET CONVENT DER PREDIKAREN
TE HAARLEM.
Zoo luidt de naam waaronder de Dominicanen hier
van. ouds het meest en het best bekend waren. Toch
worden zij ook wel vermeld als De Predikheeren, en
als De Jacobijnen.
Hunne vestiging te Haarlem valt in den tijd van
Floris V, toen deze nog het Grafelijk hof (of paleis
als men het zoo noemen wil) bewoonde, dat in de
Spaarnestad was gesticht voor de Landsheeren, die zich
van tijd tot tijd hier ophielden, en dat naderhand, toen
de Graven zich zoo goed als voor vast in 'sGravenhage
vestigden, aan de Stad is overgegaan en blijvend tot
Raadhuis bestemd werd.
Dat alles behoort met recht tot de grijze oudheid,
maar men dient ook ver in het verleden terug te gaan
om iets van de Predikaren te zeggen.
Floris schonk hun in 1286 een uitgestrekt terrein
naast en vooral achter zijn paleis gelegen, waar de
geestelijke Heeren hun klooster stichtten. Het besloeg
de plaats welke thans wordt ingenomen door het Pand
en het Prinsenhof. De ingang, nu nog vrijwel onver-
anderd, was in de Koningstraat naast het Raadhuis,
(de Pandpoort). Van de kerk of kapel, welke stond in
de Jacobijnenstraat, hoek Prinsenhof, .is niets meer over
dan eene raamtraceering. De kloostertuin, eene ruime
oppervlakte, had een uitgang naar de Nobelstraat en
een naar de Zijlstraat, beiden thans nog zeer goed
II
i66
herkenbaar. Door dien kloosterhof vloeide de Beek,
toen een zuiver, vischrijk water, dat van de duinen
afkwam en in het Spaarne uitliep.
Het Predikaren-convent is van alle vroegere klooster-
gebouwen in Haarlem het eenige, waarvan nog iets van
belang is overgebleven.
Er bestaat nog van :
De kapittelzaal,
Eenige aangrenzende lokalen, misschien het dormito-
rium en de librye.
Een paar woonvertrekken, laatst gebruikt als huizing
van den Bewaarder van het Prinsenhof.
Nog eene zaal over de kapittelzaal.
De kloostergangen, vier galerijen rondom een ruim
binnenhof.
En de groote toegangpoort in de Koningstraat.
Van de geschiedenis en lotgevallen van dit geestelijk
gesticht, is hier en daar wel wat te vinden. Geen aan-
eengeschakeld verhaal, waarvoor de bouwstoffen waar-
schijnlijk niet bestaan, ten minste tot heden niet te
voorschijn zijn gekomen, maar zoo enkele omtrekken,
die een algemeen denkbeeld geven, vooral van het uit-
wendig leven der Predikaren, doch welke van zoodanigen
aard zijn, dat elke aanvulling welkom mag heeten.
Er zal beproefd worden iets toe te voegen aan hetgeen
hier en daar opgeteekend is, en als grondslag van deze
nieuwste mededeelingen zal te stade komen, hetgeen de
ZeerEer waarde Heer G. A. Meijer, Supprior van het
Dominicanenklooster te Zwolle, de goedheid had mij te
verschaffen.
Over de herkomst der stukken welke hij in mijne
handen stelde, allereerst de volgende ophelderingen van
zijne hand :
Zij behoorden, met nog vele anderen, tot het archief
i67
van het voormalig Dominicanenklooster te Mechelen.
Tijdens de Fransche revolutie is dit goed verzorgd
archief verspreid. Een klein gedeelte, waaronder ook
deze akten, is in de vorige eeuw terecht gekomen in
het tegenwoordig Dominicanenklooster te Gend en wordt
daar nog bewaard.
Hoe de oorkonden en eigendomsbewijzen van Haarlem
naar Mechelen kwamen, is gemakkelijk te verklaren.
Reeds in Mei 1620 vestigde Pater Boudaen, Dominicaan
van 's Hertogenbosch, zich te Haarlem en stichtte daar
eene Statie in de bierbrouwerij „De Klaveren". Na de
verovering van 's Hertogenbosch, verplaatsten zich de
Bossche-Dominicanen naar Mechelen en zonden van daar
zendelingen naar de Statie te Haarlem, tot dat in 1731,
door de woelingen der Jansenisten, deze Statie voor-
waardelijk aan den seculieren clerus ter bediening werd
gegeven. Wat de Dominicanen te Haarlem, uit hun
oud klooster nog aantroffen, hebben zij vermoedelijk te
's Hertogenbosch en later te Mechelen in veiligheid
gebracht.
Ter aanvulling van hetgeen door Pater Meijer ge-
leverd is, zijn nog bijgevoegd eenige akten en dergelijke
merkwaardigheden betreffende het klooster, nu en dan
gevonden. Er wordt steeds vermeld, waar die stukken enz.
berusten.
Ook dient medegedeeld, dat er een paar bij zijn,
welke niet rechtstreeks van het Predikheeren-klooster
spreken. Maar zij hebben er toch betrekking op, want
het zijn de voorgangers van latere opdrachtbrieven,
waarbij de renten e. d. in deze oudere documenten
omschreven, aan het convent overgingen.
De nu nog bestaande groote toegangpoort van het
klooster, in de Koningstraat naast het Raadhuis, is
overbouwd. Het zich daar bevindende, gewelfde vertrek,
behoort tot het Raadhuis, wordt „de Sacristie" genoemd
en heeft altijd gediend en wordt nu nog gebruikt tot
bewaarplaats van archieven.
Het is met zekerheid bekend, dat deze localiteit dag-
teekent uit het jaar 1456/7 en het is niet onaardig te
vernemen, in welker voege de kosten der stichting er
van, konden gekweten worden. Men zal zich gewis vooraf
van stadswege met de kloosterheeren omtrent die over-
bouwing verstaan hebben, en toen het tot de uitvoering
kwam, vond men toevalligerwijze een gemakkelijk middel,
hier te Haarlem in de middeleeuwen meer toegepast,
om de stedelijke kas zooveel mogelijk ongemoeid te
laten.
Een biertapper had zich schuldig gemaakt aan ergerlijke
bedriegerijen, met halve vaten te gebruiken welke gingen
boven de inhoudsmaat, waardoor hij willens en wetens,
den brouwers bier ontstal en de stad in haar accijns
veel te kort deed. Maar dat bedrog kwam aan het
licht en de bedrieger in handen van het gerecht, dat
hem niet zoetsappig behandelde. Hij werd op St. Lucien-
dag, 13 December, 1456 veroordeeld, om voor zijne
rekening te leveren al hetgeen noodig zou wezen tot
den bouw van de nieuwe stedekamer waarmede half
Maart 1456 zou worden aangevangen, n.1. steen, kalk,
hout, leien, lood, ijzerwerk enz. ; het arbeidsloon nam
de stad voor hare rekening; en bovendien werd hij
voor den tijd van tien jaren gebannen uit de stad
en vrijheid van Haarlem en uit de baljuwschappen
van Kennemerland en Rijnland. Krachtens nadere
schikking, compositie noemde men dat, kocht hij de
boete in steen enz. af voor honderd Engelsche nobelen,
en zal toen wel uit Haarlem verdwenen zijn.
169
Het vonnis, pas besproken, volgt hier woordelijk i).
Anno (M.CCCC.)lvj des Manendaechs op sinte Lucyendach.
Alzo Wisse Pietersz. enige halve biervate bynnen zijnen
huyse gehat ende gehouden heefft, die hij tot der brouweren
huysen gezonden heefft ende die laten vollen voir halve
vate als maethoudende, tot menygen tijden, ende hij die
betaelt ende verexijst heefft voir slechte, halve vaten,
ende niet hoger. Niettegenstaende dat diezelve halve
vaten te veel ende bovenmaten te groot geweest hebben,
wel tot zeven, acht off negen mengelen toe opt halve
vat, off dairenboven, dair hij den brouwers, ende oick
den exsisers vander stede wegen, thoir mede ontdragen,
onthouden ende onduechdelicken vervreemt heefft. Ende
oick diezelve Wisse enige vanden gezworen dregers
gedreycht heefft te slaen ende te misdoen, om dieswille
dat hij him liet duncken, dat die dreger dese lelicheit
voers. wtgebracht hadde, Van alle welke zaken tgerecht
goede getuychnisse gehoirt ende die wairheit dair off
wel ondervonden heefft. Ende want dit zaken ende
fayten zijn van alte quaden exempel, dair niet alleen
een singulier persoon, mer die gemeyne buyck van der
stede bij beschadicht wordt, twelke tgerecht ongecorrigiert
in geenre manieren en wil laten lijden. Zo zeittet gerecht
den voirs. Wisse dair voir over ter correctie ende beteringe
voir die misdaet voirscr. Alze dat hij gehelicken gelden
ende betalen zal, alle die stoffen ende gereetscepe, hoe
ze genoemt mogen wesen, te weten steen, calc, hout,
leijen, loot, ijserwerck ende voirt alle tgunt dat men
van nu voirtan behoeven ende besigen zal, totter tymme-
ringe vander nyeuwer stedecamer, die nu ter tijt voir
der Jacopijnen-poirte begonnen is, gelijc als der stede
tymmermeisters, indertijt wesende, dat ordineren zullen
tot oirboir ende nutscepc vanden wercke voirscr., ter
tijt toe dattie zelve camer altemael voltymmert ende
volmaect zal wesen, van boven tot beneden, niet wtge-
zondert. Ende alle die voirs. stoffen zal diezelve Wisse
doen leveren bynnen der stede van Hairlem, tot zulker
tijt ende plaetse, als him der stede tymmermeisters dat
wijsen zullen. Behoudelicken dat die stede dat wercloon
zelve betalen zall. Ende dit werk zal men beghinnen
ende anvairden te maken, tot Midmairte naestcomende
i) Inv. Archief der Gemeente Haarlem Ie afd, No. 1073.
I70
off des anderen dages dair an, cnde dan voirt zonder
middel achtervolgen cnde volwerckcn ter tijt toe, dattet
al volmaect zal wesen. Ende wairt sake, dat die voirs.
Wisse enich gebrec hier inne liet gheschien, cnde niet
en dede gelijc voirs. is, zo zal men alle die gelden ende
costen vanden stoffen voirs., terstond dubbelt ende
twyvoudich heerlicken maken, uyt alle zijne gereetstcn
goeden. Ende dairtoe zal diezelve Wisse dan terstond
gebannen wesen uyt der stede ende uyt der vrijhede van
Hairlem ende uyt den baeliuscippc van Kcnnemcrlant
ende van Rijnlant thien jaeren lanc, op zijn lijff, ende
dair en tcynden niet weder inder stede te comen,
tenzij bij wille ende consente vanden gerechte indertijt
wesende. Behoudelickcn altijt den Heer zijns Rechts.
Die voirscr. Wisse heefft volcomen die correctie hier
voirgescr. mit hondert engelsche noblen, die hij in een
offcope dairvoir betaelt heefft, ende dairom is dit punt
hier deurgedaen.
Thans wordt plaats gegeven aan een der twee akten,
II Januari 1469, waarin het klooster niet vermeld is,
maar welke eene rente betreft, die waarschijnlijk nader-
hand in het bezit der Predikaren is gekomen.
Wij Wouter van Bekestein ende Koen Claeiszoen
scepenen in Hairlem oirconden, dat voir ons quam
Clemenise Jan de Witten wedewe mit Jan Janszoons hant
hairs gecoren voichts, ende gelyede sculdich te wesen
Jacob Jansz. van Buttenesse twee Rijns gulden sjaers
tot twintich stuvers stuck gerekent, jairlicxe lijftochte
ende rente, durende also lange als de vors. Jacob Jansz.
leven zal, ende niet langer, welke jaerlicxe lijftochte ende
rente de vors, Clemenisse mit hairs voichts hant gelooft
heeft ende gelooft mit desen brieve, alle jare den vorser.
Jacob Jansz. wel ende duechtlic te betalen tot Onser
Vrouwendage te Lichtmisse, dair dat eerste jair der
betalingen of verschinen zal, tot Onser Vrouwendache
Lichtmisse anno t zeventich naestcommende, ende also
vort van jare te jare, tot eiken Onser Vrouwendage
Lichtmisse elc na ander daer naest volgende, zonder
pantkeeringe, durende des vorser. Jacobs leven lanck,
ende niet langer, ende hiervoir heeft de vors. Clemenise,
mit hars voichts hand vors. den vors, Jacob Jansz. in
171
de hant geset tot eenen onderpande, die vors. jairlicxe
rente an te verhalen, alle hore goeden, roer ende onroer,
die zij nu heeft of namaels vercrigen mach, waer ende
waeran die gelegen zijn, binnen Harlem of dair buyte,
geen uytgesondert, des sijn vorvvorde, dat na dode
van den vorser. Jacob Jansz., de vors. Clemenise, Jan de
Witten vvedewe, vander jairlicxer rente vorser, vrij ende
quyt wesen zal tot eewigen dagen. In oirconden desen
brieve bezegelt mit onsen zegelen int jair ons Heeren
duysent vierhondert negen ende tzestich opten ellefiften
dach in Januario.
Een paar jaren later, den 2oeii November 147 1, schonk
Willem van Zaenden, bewogen door liefde tot het Aller-
heiligste Sacrament en ten bate der zielen van hemzelven,
zijner vrouw en van hun beider ouders, jaarlijks drie
Rijnsche guldens, om daaruit eeuwigdurend eene lamp
te branden. Hij zou, wanneer de gelegenheid zich aanbood,
voor het klooster eenig land koopen, waaruit dan deze
inkomsten blijvend konden getrokken worden i).
Ik Willem van Zaenden Florijsz. doe condt allen
luyden, dat ie uyt rechter minne, caritate, puerlic om
Goids willen ende in rechter testamente, gemaict ende
gegeven hebbe, maecke ende geve mit desen brieve,
voir mijn ziele, mijns wijfs ziele ende onsen beyder
ouders zielen, den cloester vanden Jacopijnen binnen
Hairlem, drie Rinsche gulden tsjaers, om dairmede een
lampe te branden, bernende voir dat Heylige Wairde
Sacrament, tot cwigen daigen dairmede te verlichten, welke
drie Rinsche gulden ie hemluyden alle jairen uytreyken
ende betalen sal in Meye, ter tijt toe dat ie hem drie
gulden tsjaers in lande bewesen sal hebben, behoudelic,
dat sij dese drie Rinsche gulden tsjaers voirs. niet ver-
copen noch vervremden en sullen moigen, in geenre
manieren, mer sullen blijven in een ewich testament
voir die zielen voirs. In kennisse van desen heb ie
Willem voirs. desen brieve besegelt mit mijnen zegele,
hier angehangen opten xxen dach in Novembri int jair
ons Heren duy.sent CCCC een ende tseventich.
1) Inv. Archief der Gemeen/e Haarlem Ie afd. No. 1956a.
172
De andere akte, 2 Augustus 1476, welke uit het
klooster afkomstig is maar dat er niet in genoemd
wordt, handelt over eene schuld waarvoor men verbindt
een huis op de Krocht. Verdere stukken van dergelijken
onbepaalden aard, zullen wij hier niet meer ontmoeten.
Wij Wouter van Bekestein ende Jan van Schoten
scepenen in Hairlem, oirconden dat voor ons quam
Jan Willemszoen, tymerman, ende geliede sculdich te
wezen Lambrecht Paridaenszoen vijfthien rijnsgulden
tot viertich groten vlaems 't stuck gerekent, hoefdelinge
te betalen, te weten deen helft dar ofif tot heyligermisse
naestcomende ende dander helft tot Meye daer naest-
volgende telken termijn voirscr., zonder pantkeringe
ende hiervoir heeft hij him tot een onderpandt in de
hant geset tvoirscr. geit an te verhalen, 't vierendeel
vanden huyze mitten erve, dat hij tegen him onder
een scepenenbriefif van Hairlem gecoft heeft, liggende
ende staende optie Croft, ende dairtoe alle zijn andere
goeden, roer ende onroer, die hij nu ter tijt heeft of
namaels vercrijgen mach, wair ende wair an die gelegen
zijn, binnen Hairlem ofif dair buyten, ter tijt toe dattet
voirscr. geit vol ende al betaelt is. In oirconde desen
brieve bezegelt mit onsen zegelen Int jair ons Heeren
duysent vierhondert zessentseventich opten anderden dach
in Augusto.
Heer Claes Janszoon, priester, had aan het klooster
besproken eene rente van twintig schellingen 'sjaars:
die moesten alle jaren op zijn jaargetijde aan wijn uit-
geschonken worden den gemeenen broeders en conven-
tualen in den refter : schoten de prior of de procurator
hierin te kort, dan zouden die renten vervallen aan het
heilige Geesthuis. Bij de hier volgende akte van 8 October
1476 werd het klooster in het bezit gesteld van de boven-
vermelde inkomsten.
Wij Wouter van Bekestein ende Gerijt de Vischer,
scepenen in Hairlem, oirconden dat voir ons quamen
Dirck Janszoen, als man ende voecht van Ade Jansdochter
173
zine wive, ende Margriete Jansdochter, mit Dirck van
Zaendens hant, hairs gecoren voechts voir recht, als recht
erfnamen van wijlen Heer Claes Janszoen, priester, hoiren
broeder zaliger gedachten, ende opgaven mit gezamender-
hant tot eenen vrijen eygen den prioer ende gemeenen
convent vanden predicaren oerde binnen Hairlem, twin-
tich scellingen goets gelts sjaers pacht, staende in
rechten poirtrecht op Dirck Willemszoen boovenhuys
mitten erve, liggende ende staende optie Oude Graft,
tusschen Volkert Gerijtszoen an deen zijde, Gerijt
Ysbrantsz. an dander zijde, afterwaerts streckende an
Vrouwelijn Willem Luydolfszoens wede we, ende hebbent
mit gezamenderhant, ende die te voechden staet mit hairs
voechts hant, den prioer ende gemeenen convent voirscr.
geloeft te waren als men vrije pacht ende rente jairlicx
verschijnende tot Bamisse, staende op huys ende erve,
binnen de vrijheit van Hairlem sculdich is te waren, ende
dat achtervolgende alzulck testament ende bespreek, als
wijlen de voirscr. heer Claes in zijnen leven den prioer
ende gemeenen convent gemaect ende besproecken heeft,
omme dies wille, dat de prioer ende procuratoer van de
convent voirscr. gehouden zoude wezen, alle jair ten
jairgetijde vanden voorscr. Heer Claes, de voirscr. twintich
scellingen te scinken an wijne binnen den cloester voirscr.,
dats te weten den gemeenen broederen ende conventualen
aldair inden reventer, hierinne verstaende alzulcke vor-
worde, alze waert dat de prioer of procuratoer vanden
cloester voirscr. indertijd wesende of yemant anders van
hoirliederwege, de voirscr. twintich scellingen anders
disponeerden dan voirscr. staet, vercoften of vervreemden,
in wat manieren dattet waire, dat alsdan de voirscr.
twintich scellingen eygentlijcken wesen ende comen zullen
an den Heyligen Geesthuyze staende optie Croft binnen
Hairlem, totten armen behouff aldair, zonder dat 't voirscr.
cloester dair eenich seggen voirt toe hebben zoude in
eenicher manieren. Deser brieven zijn twee alleens. In
oirconde desen brieve bezegelt mit onsen zegelen int
jair ons Heeren duysent vierhondert zessentseventich op-
ten achsten dach in Octobri.
Van niet lang daarna dagteekenen eenige akten,
zooals meermalen in klooster-archieven worden aange-
troffen, namelijk over het begraven van leeken die tot
174
de parochie der stad behoorden, binnen de muren van
het convent. De kloosterlingen zagen dat, naar het
schijnt, gaarne, misschien waren hen niet onverschillig
de voordeden welke dergelijke begrafenissen opbrachten.
De leeken van hun kant, stelden er prijs op, dat hun
stoffelijk overschot werd ter ruste gelegd in de gangen
rondom den kloosterhof, dewijl de klooster-broeders
dikwijls daar rondwandelden, vrome gebeden tot God
richtende voor de zielen dergenen die er begraven lagen.
Maar begrafenissen mochten er toch niet geschieden,
tenzij krachtens een algemeen verlof van den pastoor
der parochie-kerk, waarbij dan werd bedongen het
stipendium ter zake, dat aan den daarop rechthebbenden
geestelijke moest worden uitgekeerd.
De Predikaren, die ter verwerving van dit voorrecht,
zich de voorspraak hadden verzekerd van de Regeering
der stad Haarlem, ontvingen den 8en September 1477
de begeerde vergunning van den protonotarius van den
pauselijken stoel Johannes van Rosenbos, pastoor der
parochie-kerk te Haarlem, welke kort daarop, den
^den October, bevestigd werd door den Bisschop van
Utrecht David van Boergondie. Aan deze akten, en
aan de verdere stukken, welke er mede in verband
staan, wordt hier eene plaats gegeven ^).
Johannes de Rosenbos sanctissimi in Christo patris
et domini nostri domini Sixti pape quarti ac sacro
sancte sedis apostolice prothonotharius nee non pastor
seu curatus ecclesie parochialis Harlemensis, dilectis
nobis in Christo priori et fratribus ordinis predicatorum
conventus Harlemensis, Salutem in Domino. De speciali
favore quem ad vos et vestrum gerimus conventum, ob
l) Deze twee akten komen ook voor, Bijdragen XV, 1 6 1, maar dewijl
hier de geheele reeks stukken over deze zaak opgenomen wordt, vindt
men vrijheid ter wille der duidelijkheid den tekst der eerste akten nog
eens af te drukken.
175
etiam piam dominorum ac rectorum oppidi de Haerlem
instanciam, concedimus vobis et conventui vestro, pro
nobis et nostris successoribus perpetuis temporibus, ut
si qui majorennes per se, aut minorennes per alios, apud
vos seu ecclesiam vestram elegerint sepeliri, eos libere
tradere valeatis sepulture sine delatione funeris ad suam
dictam parochialem ecclesiam vel oblationibus autexequijs
ibidem fiendis. Ac etiam nobis aut nostro vicecurato
de quibusdam juribus ratione funeris respondendum.
Salvo quod loco et jure portionis canonice et totalis
nostri ac successorum nostrorum interesse, hoc idem circa
funus et funeralia nobis seu nostris vicecuratis per vos
vel per heredes defunctorum dare debeatis, quod con-
ventus vester seu fratres conventus et ordinis vestri in
Rotterdam, per se vel per heredes defunctorum, curato
ibidem seu vicecurato circa hujusmodi hodierna die dare
dignoscitur seu dignoscuntur. Sic tamen quod si aliquod
funus cum cruce per vos ad vestrum conventum afferri
contigerit, tune heredes defuncti tenebuntur, pulsare pro
se in ecclesia parochiali Harlemensi secundum modum
dicte ecclesie hodie observatum. Alioquin nostra presens
concessio nuUius sit roboris vel momenti. In cujus rei
testimonium sigillum nostrum presentibus duximus ap-
pendendum. Anno Domini millesimo quadringentesimo
septuagesimo septimo, mensis Septembris die octava.
T r a n s f ix u m.
David de Burgundia Dei et apostolice sedis gratia
episcopusTrajectensis, universis et singulis tam presentibus
quam futuris, Salutem in Domino sempiternam. Noveritis
quod nos ad humilem et piam supplicationem dilectorum
in Christo prioris et fratrum conventus fratrum predi-
catorum in oppido de Haerlem nostre dioecesis, omnia
et singula in littera cui hec nostra presens litera est
transfixa, contenta, narrata, conditionata atque descripta,
ex certa nostra scientia ratificamus et approbamus, rataque
et grata habemus et inviolabiliter perpetuo volumus et
mandamus observari, eaque omnia et singula in ea
contenta, auctoritate nostra ordinaria in Dei nomine con-
firmamus. Nostrarum testimonio litterarum sigillo nostro
ad causas presentibus appenso munitarum. Datum Anno
Domini millesimo quadringentesimo septuagesimo septimo,
mensis Octobris die nona.
176
Tot toelichting der voorafgaande vergunningen wordt
daarbij gevoegd het volgende stuk i) :
Copia originalis conventus de Rotterdam.
Gijsbertus de Venray, Lubicensis, et sancti Salvatoris
Trajectensis ecclesiarum canonicus, curatus oppidi Rotter-
damensis, Trajectensis dioecesis, notum facio universis,
quod cum ea per que divinus cultus ampliari et devotus
suscipere possit incrementum semper cupio annuere, hinc
est quod religiosis personis et fratribus ordinis predica-
torum conventus oppidi Rotterdamensis, pro me et suc-
cessoribus meis curatis, concessi et concedo per presentes,
quatenus libere uti et gaudere poterunt omnibus et
singulis privilegiis et indultis per dominos apostolicos
aut de jure hactenus concessis seu secundum formam et
modum debitis specifice admissis ipsi vel ipsorum ordini.
Et quod dicti fratres predicatores secundum sui ordinis
consuetudinem et privilegia, in funeralibus alijsque actibus
ecclesiasticis quibuscunque me aut successores meos
curatos ecclesie predicte Trajectensis et in Haga comitis
HoUandie conformabunt, hoc est quod licite possunt
sepelire tam adultos qui eorum sepulturam apud eos
eligerint, quam impuberes quorum parentes ipsos in
eorum cimiterijs sepeliri desiderant ; confessiones meorum
subditorum audire tam in ecclesijs suis quam in domibus
secularium, qui ratione infirmitatis vel cujuscunque debi-
litatis ipsos accedere non valent, et hoc toties quoties
et quandocunque saltem ad hoc vocati fuerint. Et tune
memores meorum vicecuratorum seu capellanorum in
testamentum erunt et sic absque oblocutione cujuscunque
accedere possunt et similis omnibus alijs privilegijs uti sicut
usque in hodiernum diem usi sunt. Dummodo prior et
fratres supradicti in eorum sermonibus, predicationibus
et confessionum auditionibus aut etiam alijs persuasionibus
quibuscunque publicis et occultis, subditos et parochianos
meos, ut sepulturam in eorum conventu seu monasterio
eligant ad vovendum seu eligendum non induxerint. Nee
ipsi capellani hoc idem similiter attemptabunt, cum in
l) No. 54 blz. i8 vo. in bet Archief der Clerezy, afdeeling Haarlem
(Bisdom, kapittel, kloosters) bewaard in hel depot der Rijks-Archieven
te Utrecht.
177
jure super hoc poena sit imposita. Salvo quod predicti
fratres predicatores mihi et successoribus meis curatis
quomodolibet competentibus ac indemnitatibus ecclesie
mee dimidiam partem omnium oblationum in primis
exequijs ibidem sepeliendorum duntaxat ofiferendarum
finitis exequijs vel paulo post legaliter persolvant realiter
et cum effectu ; oblationibus provenientibus in exequijs
parvulorum exceptis, quas ex integro mihi vel cappellanis
meis persolvere tenebuntur. Insuper dicti fratres predi-
catores post prandium sermones suos etstationesconsuetas
circa horam secundam post prandium concludere, finire
et terminare obligabantur. Salvo tamen in premissis et
alijs semper jure matricis ecclesie mee predicte, dolo
et fraude alijsque frivolis omnibus exceptionibus que in
premissis fieri possent, semper exclusis. Et ut omnia et
singula praenarrata eo melius vakant perpetuistemporibus
in robore firmitati permanere, pro me et successoribus
meis curatis, rogavi et rogo reverendum in Christo patrem
ac dominum meum dominum D.D., Dei et apostolice
sedis gratia episcopum Trajectensem, quatenus auctoritate
sua ordinaria dignetur hanc concessionem et indultum,
pro bono pacis et concordic observanda, roborare et
confirmare. In cujus rei testimonium presentes literas fieri
meique sigilli feci appensione communiri. Datum anno
Domini millesimo quadringentesimo septuagesimo tertio,
die vero vigesima quinta mensis Februarij.
Sic subscriptum.
Hec presens copia concordat cum copia
coUationata ex originalibus, quam invenimus
in pixide litterarum de redditibus cure,
signatum nomine mea. Testor manu propria
et signeto privato meis.
Hugo de Assendelfï".
Isti sunt articuli concordie inter Dominum
vicecuratum et conventum istum (ut asse-
runt Predicatores) concepti, anno Doiuini
millesimo quadringentesimo octogesimo
prima mensis Martij die octava.
Primus, quod electio sepulture debet censeri canonica
dum fuerit coram duabus personis cujuscumque sexus,
sive domesticis sive extraneis constantibus et vocatis.
178
Quod si tales testes non fuerint vocati ad hoc specialiter,
sepeliantur arbritio bonorum virorum in conventu.
Secundus est, quod non obstante clausuia in pacto
expressa de pulsatione fienda, valeamus libere afiferre
funera cum solita processione in triduo ante Pascha et
tempore pestis sine campanis aliquo modo impeditis
sine tali compulsatione fienda. Adijcientes, quod alijs
temporibus sufificiat compulsationem fieri ante vel post
delationem funeris.
Tertius quod decedentes ab intestato, sepeliantur in
sepulchris majorum suorum, sicut habetur xiij*^ g. ij^
Ebron. et extra de sepul. nos instituta et in sexto
cum quis, pro quibus libentur solvemus juxta arbitrium
duorum virorum.
Quartus quod cum solemni processione in solemni-
tatibus nostris, dedicationis dominici et capituli generalis et
provincialis, libere exire valeamus extra septa monasterij.
Toen de bekrachtiging van het verlof van den Pastoor
der Haarlemsche parochiekerk Johannes van Rosenbos,
door den Bisschop van Utrecht verleend was, vroegen
de Predikaren ook nog de bevestiging er van aan den
pauselijken nuncius en legaat Lucas (de Tollentis) Bisschop
van Sibenica (eene stad in Dalmatie), te 's-Gravenhage,
die dit verzoek inwilligde bij zijn hiervolgenden brief
van II April 1478:
Lucas Dei et apostolice sedis gracia episcopus Sibe-
nicensis referendarius ad universa dominia et loca reco-
lende memorie Caroli Burgundie ducis et impresenciarum
dilectorum nobis in Christo nobilium et illustrissimorum
principum Maximiliani et Marie Burgundie ducum et
illis adjacentes partes sanctissimi in Christo patris et
domini nostri domini Sixti divina providencia pape
quarti, ac prefate sedis nuncius et orator cum potestate
legati de latere destinatus, Universis et singulis presentes
nostras litteras inspecturis Salutem in Domino sem-
piternam. Tune legacionis officii nobis impositi debitum
persolvere non ambigimus dum salubri singularum per-
sonarum et presertim ecclesiasticarum statui providemus
illarumque justis peticionibus annuere et ea que inter
179
ipsas personas rite et legitime acta sunt confirmacionis
munimine roborare consuevimus, Cum itaque sicut ac-
cepimus nuper dilectus nobis in Christo venerabilis
Johannes de Rosenbos rector parrochialis ecclesie Har-
lemensis, Trajectensis diocesis, sancte sedis apostolice
prothonotarius, dilectis nobis in Christo venerabilibus
priori et fratribus conventus Harlemensis ordinis pre-
dicatorum, ut eis liceat dicte ecclesie parrochianos quos
pro tempore per se vel alios apud ecclesiam dicti con-
ventus sepulturam eligere contigerit sub certis modo et
forma recipere et sepulture tradere, per certas litteras
graciose concessit et perpetuo indulsit privilegia quorum
tenor de verbo ad verbum sequitur et est talis
plenius contineri. (Zie deze akte hiervoor).
Quare pro parte prioris et conventus predictorum
nobis fuit humiliter supphcatum ut litteras ipsas ac
omnia et singula in eis contenta, pro illorum subsistencia
firmiori confirmare et approbare dignaremur. Nos igitur
piis supplicatum votis, quantum cum Deo possumus, favo-
rabiliter annuentes ac singulorum pacem et quietem
desiderantes huiusmodi supplicacionibus inclinati, litteras
predictas omniaque et singula in eis contenta, auctoritate
legacionis nostre et qua fungimur in hac parte, tenore
presentium approbamus et in Dei nomine perpetuo con-
firmamus. In quorum fidem et testimonium premissorum
has nostras litteras per secretarium nostrum subscribi
sigillique nostri jussimus et fecimus appensione com-
muniri. Datum in Haga Comiti Trajectensis diocesis
Anno incarnacionis dominice Millesimo quadringentesimo
septuagesimo octavo, tercio Idus Aprilis, pontificatus
prefati sanctissimi domini nostri pape anno septimo.
F. Bontius
de mandato prefati domini legati subscripsit
B. Hermanni.
Als gevolg van het verlof van Pastoor Van Rosenbos,
maakten de Predikaren met den Vicicureit der parochiekerk,
weinige maanden later het af, en betaalden hem 1 3 Rijnsche
guldens over den geheelen tijd dat hij met zijne toen-
malige bediening bekleed zou zijn. Die kwijting geschiedde
maar niet zoo eenvoudig, doch door tusschenkomst van
Burgemeesteren van Haarlem en wel bij eene omstandige
i8o
akte van 24 April 1478 welke hier opgenomen wordt :
Wij Gherijt van Berckenrode, Jan Boudewijn Claes-
zoen ende Willem van Adrichem Gerijtszoen, Burge-
meesteren der stede van Hairlem, Doen condt allen
luyden, alzoe Meester Lambrecht Willemszoen, priester
ende liccnciaet in theologia, als vicecureit der prochi-
kercke der stede van Hairlem voirscz., an deen zijde,
ende Meester Jacob Weits, doctoer in theologia ende
prior vanden predicaren cloester binnen deser stede
ende de gemeene broederen aldair, an de ander zijde,
een minnelicke sceydinghe ende uytspraecke an ons als
Burgemeesteren met Symon van der Laen, die onlancx
ofiivich geworden is, oick Burgemeester, gebleven zijn,
als roerende eenen somme van penningen, die de voirscr.
Meester Lambrecht als vicecureyt hebben zoude zijnen
tijt lange gedurende, in al soe verre als de prior ende
predicaeren voirscr. eenen brieff hadden van Heeren
Jan van Rosenbos, pastoer derzelver kercken voirscz.,
welcke brieff mentie maken, ende spreecken zoude met
overdracht dat sij onderlinghe hadden vanden geschil
der begravinge vanden doden etc, mit dat dair an
cleefde ; Soe hebben wij, navolgende 't selve geblijff
onse uytsprake ende sceydinge dair off gedaen in zulcker
manieren ende voegen, dat de prior ende gemeene
broederen voirscr. den voirscr. Meester Lambrecht als
vicecureit geven ende leveren zouden an gelde voir eens
ende voir zijnen tijt lange gedurende, de somme van
derthien Rijnsche guldens tot viertich groten Vlaems
't stuck gerekent, ende dat voir al 't guent dat hij
opten zelven cloester, als roerende de begravinge van
den doden voirscr. mit dat dair an cleeft, te seggen
heeft oft binnen zijnen tijt dat hij de kerck heeft, te
seggen mach hebben, welck wij kennen, dat de prior
ende gemeene predicaeren voirscr. alzoe gedaen ende
volcommen hebben, want zij de voerscr. derthien Rijnsche
gulden in onsen handen gelevert hebben, omme tegen
den voirscr. vicecureit scadeloes te wesen ende te blijven,
ende wij die denzelven vicecureit voirt betaelt ende
gegeven hebben, in zulken schijne als wij die ontfinghen.
In kennesse der wairheit zoe hebben wij desen brieff
gedaen zegelen mitten zegel van zaicken der voirscr.
stede hierbeneden angehangen, 's daechs nae Sinte
Jorijsdach Anno duysent vierhondcrt acht en tseventich.
[8i
Vele jaren hierna, in 1514, den 2en Januari, was het
noodig, eene deftige akte op te maken over het begraven
bij de Predikaren, waarin duidelijk en krachtig wordt uitge-
sproken het verlangen dienaangaande van een paar poorters,
met opgaaf van de beweeggronden die er toe leidden, en
welke hierboven reeds zijn vermeld. Het stuk luidt als volgt :
In nomine Domini amen. Per hoc presens publicum
instrumentum cunctis pateat evidenter et sit notum quod
anno Domini millesimo quingentesimo quarto decimo
indictione secunda mensis Januarii die secunda, hora
prima post meridiem vel quasi, pontificatus sanctissimi
in Cristo patris et Domini nostri Domini Leonis, divina
providencia pape decimi, anno suo primo, in mei notarii
publici testiumque infrascriptorum ad hoc specialiter
vocatorum et rogatorum presentia, ad instanciam rcli-
giosorum fratrum predicatorum in Hairlem sou procuratoris
eorundem, comparuerunt personaliter probi et honcsti viri
Ysbrandus Petri et Johannes Gherardi, requisiti perhibcre
testimonium veritatis in causa electionis sepulture cujus-
dam Bartholdi Gherardi Visker, iam pridem anno preterito
defuncti et apud predictos predicatores in Hairlem sepulti,
dicentes et mediis eorum conscienciis in verbis fidci et
bonorum virorum deponentes, quod dictus Gherardus
Bartoldi Visker, in presencia prenominatorum testium, in
lecto sue egritudinis positus, ex certa sua sciencia, non
vi, dolo, metu aut aliqua sinistra machinacione circum-
ventus, compos mentis, rationis et intcllcctus suorum per
Dei omnipotentis gratiam, prout apparuit, elegit eccle-
siasticam suo corpori sepulturam apud predicatores in
Hairlem. Preterea anno, mense, die, hora, indictione et
pontificatu quibus supra, ad instanciam eorundem fratrum
predicatorum aut eorum procuratoris, etiam in causa
electionis sepulture cujusdam Petri lohannis, civis Hair-
lemensis, comparuerunt ad perhibendum testimonium
veritatis coram me notario et eisdem testibus infrascriptis,
probe et honeste mulieres Markina Renieri, Agnes Petri
et Elizabet Outgeri que mediis earum conscienciis et in
verbo veritatis, dixerunt et deposuerunt, quod dictus
Petrus lohannis anno preterito quadam die fuit ad
exequias cujusdam defuncti et apud predicatores in
Hairlem tumulati, qui compos mentis, rationis et intellectus
suarum, ut prima facie apparuit existens, dixit : casu quo
discesscro et mortuus fuerim, peto, cupio et desidero
sepeliri ad predicatores in Hairlem, et pocius in ambitu
ecclesie eorum quam alibi in ecclesie cimiterio eorum,
quia antedicti fratres sepissime in ambitu eorum deam-
bulantes, pias preces Deo pro ibidem inhumatis ofiferunt.
De et super omnibus et singulis prescriptis, sepedicti fratres
eorumque procurator in Hairlem, petierunt a me notario
publico subscripto eis fieri et confici unum vel plura
instrumenta publica in meliori forma. Acta sunt hec
Hairlem in conventu predicatorum sub anno, indictione,
mense, die, hora et pontificatu quibus supra, presentibus
ibidem probis et discretis viris Simone filio Nicolai de
Heemstede et Simone filio Franconis de Hilgom, testibus
ad predicta vocatis specialiter et rogatis.
Et ego lohannes lohannis Ghijsberti
alias Odulphi, clericus Traiectensis diocesis,
publicus sacra imperiali auctoritate notarius,
quia premissis depositionibus dum sic ut
premittitur fierent et agerentur, una cum
prelibatis testibus presens interfui easque
sic fieri vidi et audivi, ideo hoc presens
publicum instrumentum manu propria fide-
liter scriptum, exinde confeci, subscripsi et
in hanc publicam formam redegi signoque
et nomine meis solitis et consuetis signavi,
rogatus et requisitus.
Deze verklaring zal ongetwijfeld wel in verband hebben
gestaan met den strijd, ongeveer in die jaren uitgebroken,
alweder over het begraven bij de Predikaren, waartegen
de toenmalige onderpastoor der parochiekerk. Reinerus
Janss. van Enkhuizen, zich hevig verzette, niet alleen in
gewone gesprekken, maar zelfs op den kansel waar hij
de ergste dingen er van aan zijne toehoorders vertelde^).
De Predikaren teekenden daartegen verzet aan bij
Jacobus Ruysch, doctor der decretalen, deken der col-
legiale kerk van de H. Maagd Maria te 's-Gravenhage en
l) Bijdragen XV, bb.. 105.
i83
judex-executor-conservator der privilegiën enz. van hunne
orde in Holland. De onderpastoor kwam er slecht af,
want hij werd veroordeeld aan de beleedigde partij eene
boete te betalen van 200 goudgulden. Hetzij hij die
niet had, of misschien om eene nog andere erger ver-
oordeeling bij het vonnis waarvan ik den tekst niet ken,
hij ging op de vlucht en liet have en goed in Haarlem
onbeheerd achter. Dat maakte de zaak niet beter voor
hem, want bij de hiervolgende sententie van 20 November
15 14 werd beslag gelegd op al zijne goederen, welke
in bewaring werden gegeven aan de Heeren van St. Jan
te Haarlem. Zie hier die akte :
Jacobus Ruysch, decretorum doctor, decanus ecclesie
sive capelle coUegiate beate Marie Virginis Curie
Hagensis exempte Trajectensis diocesis, judex executor
et conservator jurium, rcrum, bonorum et privilegiorum
venerabilium patrum priorum et convcntuum predica-
torum ordinis congregationis Hollandie ac alias ubilibet
constitutorum in vim litterarum apostolicarum cum
clausuia : et nichilominus cuilibet in dignitate ecclesiastica
constituto etc, a sancta sede apostolica quondam satis
notorium esse dinoscitur specialiter dcputatus Universis
et singulis presbiteris, clericis, notariis et tabellionibus
publicis quibuscumque dicte sancte sedi apostolice
subjectis, Salutem in domino et nostris huiusmodi ym-
moverius apostolicis firmiter obedire mandatis. Notum
facimus quod cum alias pendente ac coram nobis intro-
ducta lite causa seu questionis materia, inter priorem
et conventum monasterii sive conventus predicatorum
in Haerlem, actores ex una et quemdam magistrum
Reynerum filium Johannis de Enckhuysen, vicecuratum
ecclesie parochialis Haerlemensis, de et super turbatione
ac injuriis dictis actoribus illatis, circa electionem
sepulture ac aliis in actis cause huiusmodi totius desig-
natis et illorum occasione, reum partibus ex altera,
nos tandem servatis servandis cognitisque ad plenum
huius cause meritis sententiam dififinitivam per quam
dictum reum in dampnis et interesse premissorum
occasione illorum nobis reservata taxatione condemp-
i84
nandum tulimus et in scriptis promulgaviinus cum
ergo dicta nostra diffinitiva sententia nulla provocatione
suspcnsa in rem transivit judicatam, cumque de post
constito nobis summarie de fuga prefati magistri Reyneri
condempnati qui se forsan timore executionis nostre sen-
tentie aliunde se transtulit, singula sua bona clandestine
deferendo, deportando et occultando, et ne huiusmodi
sententia illusoria maneat, sed ut suum debitum con-
sequatur effectum, ad dictorum prioris et conventus in
Haerlem instantiam et requisitionem premissam (?) cum
dicti rei condempnati ex adverso principalis procuratore
legitime ad hoc vocato et comparente, nullam in con-
trarium potuerat allegare causam rationabilem in jure
militanten!, infrascripta per nos minime fieri debere
omnia et singula bona mobilia actu in Haerlem existentia
qualitercumque etiam ad dictum reum condempnatum
spectantia, tenore presentium arrestamus ac in arresto
apud commendatorem et Johannitas Haerlemenses
detineri decernendum duximus, prout decernimus donec
dictus reus condempnatus dictis actoribus cautionem
suffitientem et ydoneam prestiterit, de refusione dampno-
rum et interesse in quibus ut premittitur per sententiam
condempnatus extitit, Ouarum vobis omnibus et singulis
supradictis sub virtute obedientie et excommunicationis
pena, districte mandamus dicta bona mobilia qualiter-
cumque reperta ad dictum magistrum Reynerum spec-
tantia, modo premisso in arresto et tuta custodia ad
dictorum actorum usum et utilitatem detineatis et ab aliis
detineri et arrestari fatiatis et procuretis, prout detinemus
et arrestamus per presentes, inhibentes omnibus et singulis
sub antedictis censuris et penis, prefatum arrestum non
violari per se alium vel alios publice vel occulte, directe
vel indirecte, quovis quesito, ingenio vel colore alioquin
contra eosdem et in premissis culpabiles ad dicte ex-
communicationis sententie declarationem procedemus,
litteras debite executas. Datum Hagis nostro sub
sigillo presentibus appenso, sub anno a nativitate Domini
millesimo quingentesimo quarto decimo, die vero lune
vicesima mensis Novembris.
Ita Cornelius de Capella, Notarius subscripsi.
Dit arrest had eene onverwachte en voor dien tijd
ongewoon snelle uitwerking, en wel ten goede, want
i85
reeds op den iQen December 15 14, was de voortvluchtige
licentiaat der beide rechten Reinerus Janss. van Enkhuizen
te voorschijn gekomen. Hij had, zooals blijkt, bij de
door hem verwekte oneenigheid, zijne waardigheid van
onderpastoor der parochiekerk ingeboet. Hij verscheen,
ten dage vermeld, in het klooster der Predikaren, herriep
daar zijne aantijgingen tegen met name genoemde con-
ventualen en na verder gemaakte schikkingen, beloofde
de prior Mr. Joannes Olislager, de in beslag genomen
boeken en het huisraad terug te geven.
Met dit verdrag hier volgende, was het droevig geschil
voor goed ten einde gebracht :
Tn nomine Domini amen. Anno a nativitate eius-
dem millesimo quingentesimo decimo quarto, indictione
secunda, mensis Decembris die decima nona, de mane
infra nonam et decimam horas vel circiter, pontificatus
sanctissimi in Christo Patris et Domini nostri, Domini
Leonis divina providentia pape decimi anno suo secundo,
in mei notarii publici testiumque infrascriptorum ad hoc
vocatorum pariter et rogatorum presentia, personaliter
constituti eximii viri magistri lohannes Olislager, sacre
theologie professor, prior conventus Predicatorum in
Hairlem ex una, et Reynerus lohannis de Enckhusen
utriusque juris licentiatus, quondam vicecuratus ecclesie
Hairlemensis, ex altera partibus, super certis differenciis,
ortis inter dictos predicatores et memoratum magistrum
Reynerum, cum iam ipsi predicatores libros et suppel-
lectilem dicti magistri Reyneri arrestari fecissent et sub
firma custodia haberent sic arbitraliter, tam super sententia
lata quam super calumpniis in venerabiles viros magistros
Jasperum et Baltezaer filium Livini de Middelburgo,
Florentium Seeman et Cornelium Hoen, de alto et basso,
simpliciter et de plano compromiscrunt et idem magister
Reynerus ad pectus suum sacerdotale hujusmodi eorum
laudem seu amicabilem compositiores, sub penis camere,
firmiter tenere et observare juravit, Quo facto idem
magister noster dicto magistro Reynero suos libros et sup-
pellectilem, sic ut premittitur arrestatos, reddere et illico
tradere promisit. De et super quibus omnibus et singulis
i86
idem compromissarii petierunt et alter eorum petiit a
me notario publico, unum vel plura confici instrumentum
vel instrumenta. Acta fuerunt hec in conventu predica-
torum dicti opidi Hairlem, sub anno, indictione, die,
hora, et pontificatu de quibus supra, presentibus ibidem
venerabilibus viris et dominis magistro Elgerberto Wijs,
provisor Kenemarie, curato in Oessanen, domino Gherardo
de Oestgeest, curato in Velsen, et Ysbrando de Oestgeest,
vicario ecclesie Haerlemensis, presbiteris diocesis Traiec-
tensis, testibus ad premissa vocatis pariter et rogatis.
Et ego Hieronymus Wis filius Wilhelmi
de Hairlem, clericus diocesis Trajectensis,
publica sacra imperiali auctoritate notarius,
ac coram venerabilibus viris dominis pro-
visore et decano Kenemarie judicibus scriba
ex una, premissis omnibus et singulis dum
sic ut premittitur agerentur et fierent
una cum prenominatis testibus presens et
personaliter interfui, eaque omnia et singula
sic fieri vidi et audivi, ideoque hoc presens
publicum instrumentum, manu alterius fide-
liter conscriptum, exinde confeci, subscripsi,
publicavi et in hanc publicam tormam
redegi, signoque et nomine meis solitis et
consuetis signavi in fidem et veritatis testi-
monium omnium et singulorum, rogatus
pariter et requisitus.
Hiero. Wis.
Nu hier reeds zooveel over het begraven werd ter sprake
gebracht, is het niet onaardig ten slotte aan te roeren,
het laatste bedrijf uit het bestaan van een levenslustig
Haarlemmer, die in overoude tijden bij de Predikaren
is ter aarde besteld.
De naam van den man is Dirck Jansze Bleser,
hij was gekomen (het luidt bijna ongelooflijk) tot een
ouderdom van honderd elf jaren, en in die vergevorderde
grijsheid bekroop hem de lust om eens te gaan trouwen.
De Pastoor vond hem daartoe veel te oud, maar hij dreef
zijn zin door. Hij leefde met de uitverkorene zijns harten
i87
nog twintig jaren in liefde en vrede, hun echt werd
gezegend met eene dochter, die den geestelijken staat
aanvaardde en als non stierf. Deze idylle stond te lezen
op den grafsteen van Bleser en is in het jaar 1630 op
last van Burgemeesteren van Haarlem, door Mr. Jacob
Matham, plaatsnijder, overgebracht in eene koperen tafel,
welke nog heden ten dage ingemetseld staat in eene
der zuilengangen van het voormalig Predikaren-klooster.
Er werd in 1631 uit stadskas voor betaald /72. —
en deze merkwaardige tekst luidt als volgt :
Epitaphium ofte Grafschrift van Dirck Janssen Bleser,
Tot Haerlem begraven in 7 fakobijnen Klooster.
Hier leyt begraven, leser,
Den ouden Dirck Jansze Bleser,
Honderd en elf jaeren
Was hij oud na sijn verklaren
Doe hij eerst soude trouwen
Ter echt een jonge Vrouwe.
Den Pastoor seyde hem bout
Gij Dirck sijt seker veel te oud
En komt waerlijk al te laet
Om te voldoen den echten staet.
Hij sprak Heer set ter sij
Die honderd jaeren vrij,
En die elf alleen behoud,
So en ben ik niet te oud.
Dit houlijck is aldus volbragt
Met liefden sonder klagt,
So hebben geleefd dese twee
Twintig jaer met vree.
Een dochter gewonnen,
Geestelijk gestorven eener Nonnen.
Een ander wonderbaar geval vond plaats binnen de
palen van het Predikaren-klooster ten jare 1498 en
wordt hier medegedeeld in den vorm zooals het is aan-
getroffen in eene oude geschreven kronyk i) „1498 is
l) A. B(orst) Korte Chronijck ofte Beschrijving van Haarlem.
Hdschr. i8e eeuw; op het Gemeente Archief van Haarlem B. 916 b.
tot Haarlem in 't Predikheeren Clooster overleeden den
gehoorsaemcn Leeken-Broeder Nicolaus, van St. Domi-
nicus Order. Deselve was, wanneer hij de last van de
gasten hadde, van den Prior belast, sooveel visch uyt
het reservoir te brengen als hij gasten hadde ontfangen.
Hij ging derwaars, maar na grooten arbeydt en sag hij
niet eenen.
De Prior belastede hem weder te keeren, en te ge-
bieden aan de visschen uyt haeren hollen te kruypen
en te presenteeren om gevangen te worden. Nauws en
hadde hij sijnen mondt open gedaan, wanneer eenen
seer grooten snouck hem liet vangen om de gasten
hier van te dienen.
N.B. Dese snouck is gevangen geweest in de Beeck
die onder het Princen Hoff (dat eertijds het Predick
Heeren Clooster is geweest) doorloopt, ter plaatse daar
nu een Prieel staat in de Hortus Medicus tegen het
Collegium Medicum.
{Brovitis in Annales Eccles., en R. P. Franc,
de Smedt, Doorluchtige Winckel, in 1 2° pag. 99).
Bij deze aanteekening is in het handschrift geplakt,
een prentje op perkament met het adres van : Joan.
Van de Sande waarop afgebeeld „B. M. Nicolaus Con versus
Harlemensis Ord. Pred." (met de snoek in de hand).
Gekleurde kopergravure i).
Na deze verhalen komen de stukken weder aan de
beurt, waarmede wij nu in tijdrekenkundige orde voort-
gaan. Het eerst komt ons in handen eene uitvoerige
akte over de nalatenschap van zekeren Heer Hugo,
convers van het Haarlemsche klooster, later tot het
l) Zie ook Bijdragen XV blz. 114. Eene andere dergelijke afbeelding
met de levensbeschrijving van den godvruchtigen man, komt voor in :
Sancti Belgi ordinis Praedicatorum. Collegit et recensuit ejusdem ord.
F. Hyacinthus Choquetius. S. ï. Doctor. 8" Duaci. Anno 16 18, p. 133.
i89
priesterschap bevorderd, welke door Mr. Henricus
Ploetstock, provicaris en prior van het Predikarenklooster
te Zierikzee, onrechtmatig tot zich was genomen. Hier-
over ontstond een geschil van zoodanigen omvang, dat
de Haarlemsche Predikaren zich er over richtten tot
den Paus. Bij zijn decreet van i6 October 1495 stelde
Alexander VI de zaak ter berechtiging in handen van
den abt van Egmond, den abt van Oostbroek en den
oflficiaal van Utrecht, met vermaning dat zij zullen doen
wat recht is ; dat de getuigen die mochten worden ge-
hoord, zonder aanzien der personen naar waarheid zullen
verklaren, en dat ook degenen die onder kerkelijke
censuur staan, tot het afleggen van getuigenis zullen
kunnen worden toegelaten.
Nu konden de abt van Egmond en de abt van Oost-
broek, door andere gewichtige beslommeringen verhinderd,
zich niet met de zaak bezig houden en lieten haar der-
halve over aan den officiaal van Utrecht, waarop deze
bij indaging van 12 October 1497 den prior Ploetstock,
van Zierikzee, met broeder Cornelius van Gouda, termi-
narius in Reimerswaal, benevens de Haarlemsche
Predikaren gelastte, op een aangeduiden dag te Utrecht
te verschijnen, ten einde hunne belangen te bepleiten en
door hem gehoord te worden.
Dit is beknopte inhoud van de uitvoerige akte, waaraan
hier eene plaats gegeven wordt.
Anthonius Pot, in legibus licentiatus, canonicus et
officialis Traiectensis, judex et commissarius cause in
partibus infrascriptis, una cum nonnuUis nostris in hac
parte collegis cum clausuia : quod si non omnis hijs
exequendum potueritis interesse duo aut unus vestrum
nichilominus exequantur etc, a sacra sede apostolica
deputatus specialiter, Universis et singulis presbiteris,
capellanis, clericis, notarijs et tabellionibus publicis quibus-
cumque per civitatem et diocesem Trajectensem ac alias
190
ubi libet constitutis, ad quos presentes nostre imnioverius
apostolice litterc pervenerint, Salutem in Domino sem-
piternam et nostris huiusmodi immoverius apostolicis
obedientie mandatis firmiter litteras sanctissimi in
Christo patris et domini nostri domini Alexandri divina
providentia pape sexti eius vera bulla plumbea cum
cordula canapis more Romane curie impendente bullatas
sanas et integras, non viciatas, non cancellatas neque
in aliquo sue parte suspectas, sed omnibus prorsus vicio
et suspicione carentes, nobis pro parte venerabilium et
religiosorum virorum prioris et fratrum domus et con-
ventus Harlemensis ordinis Predicatorum dicte dyocesis
principalium in ipsis litteris apostolicis principaliter nomi-
natorum, coram notario publico et testibus infrascriptis
presentatas, nos cum ea qua decuit reverencia noveritis
recepisse, huiusmodi sub tenore : Alexander Episcopus,
servus servorum Dei, dilectis filiis Egmondensis et
Oesbruycsensis, Trajectensis diocesis monasteriorum ab-
batibus, ac officiali Trajectensis, Salutem et apostolicam
benedictionum, conquesti sunt nobis prior et fratres
domus Harlemensis ordinis predicatorum Trajectensis
dyocesis, quod Henricus Ploetstock, magister in theologia,
provicario ac prior Zuriczensis et ipsius Zuriczensis ac
nonnulli aliarum domorum fratres dicte ordinis et quidam
clerici et layci diocesis predicte, super nonnullis bonis et
rebus per quendam Hugonem, conversum dicte domus
Harlemensis ordinem ipsum excepisse professum et postea
ad presbiteratus ordinem promotum, tempore obitus sui
relictis et ad dictum domum Harlemensis legittime
pertinentibus ac per ipsum Henricum indebite occupatis
et detentis ac alias injuriantur eisdem, ideoque discretioni
vestre per apostolica scripta mandamus quatenus vocatis
qui fuerint vocandi auditis, hinc inde propositis quod
iustum fuerit, appellatione remota, decernatis, faciendum
quod decreveritis per censuram ecclesiasticam firmiter
observari, testes autem qui fuerint nominati si se gracia,
odio vel timore subtraxerint, censura simili appellatione
cessante, compellatis veritati testimonio perhibere, non
obstante si eidem ordini a sede apostolica indultum
existat quod ipsius persone ad judicium trahi, suspendi
et excommunicari aut ipse et dicti ordinis loca interdici
non possint per litteras apostolicas non facientes plenam et
expressam, ac de verbo ad verbum de indulto huius (hoc ?)
mentionem et quaelibet alia dicte sedisindulgentesgenerali
191
vel special! cuiuscumque tenoris existat per quam pre-
sentibus non expressam vel totaliter non insertam, vestre
jurisdictionis explicatis in hac parte valeat quemlibet
impediri que quo adhoc ipsis nolimus alignatis sufifragari,
cum si non omnes hiis exequendum potueritis interesse
duo aut unus vestrum ea nichilominus exequantur. Datum
Rome apud Sanctum Petrum Anno incarnationis domini
millesimo quadragentesimo nonogesimo quinto septimis
kalendis Octobris, pontificatus nostri Anno quarto.
Postquarum quidem litterarum apostolicarum presen-
tacionem et receptacionem nobis et per nos ut premittitur
factas et priusque reverendi patres domini abbates Eg-
mondensis et Oesbruycsensis Trajectensis diocesis predicti
monasteriorum collegii nostri, infrascriptis litteris desig-
nati, qui cause huiusmodi communicationis in ipsis litteris
apostolicis expresse, certis aliis legittime propedictis
negociis commode interesse non potuerunt neque possunt,
se excusaverunt et exoneraverunt, de quo nobis exstitit
legittima facta fïdes, dominum priorem seu ipsius vica-
rium ac presidentem sive locum tenorem pro tempore
conventus eiusdem ordinis in Ziriczee ex adverso princi-
pales in ipsis litteris apostolicis ex adverso principaliter
nominatos, nee non fratrem Cornelium de Gouda, ter-
minarium in Remerswaele, parcium Zelandie, Trajectensis
dyocesis, ad videndum et audiendum causas huius per nos
in eo statu in quo novissime coram venerabili et circum-
specto viro domino et magistro Stephano Petri de
Haerlem, in decretis licenciato jure, officiali Trajectensi,
antecessore nostro ac judice cause et parcium huius
earundem litterarum apostolicarum vigore delegato
fuerat et pependit indecisa resumi ac ulterius juxta
continentiam et tenorem litterarum apostolicarum ac com-
missionem nobis factam, per easdem procedi prout de
jure decernere et concedere dignaremur. Nos nunc
Anthonius, canonicus et officialis, judex et commissarius
prefatus, attendens requisicionem huius fore justam et
consonam racioni, volens quod ulterius in causa et
inter presentes huius rite et legittime procedere ac par-
tibus ipsis, dante domino, justiciam ministrare, ut tenemur
auctoritate apostolica nobis commissa et qua fungimur
in hac parte, vos omnes et singulos supradictos quibus
presentes nostre ymmoverius apostolice littere diriguntur,
tenore presencium requirimus et monemus primo, secundo,
tercio et peremtorie vobisque et vestrum cuilibet, in
192
virtute sancte obediencie et sub excommunicacionis
pena quani in vos et vestrum quemlibet trium dictoruni
canonica monitione premissa ferimus in hiis scriptis, nisi
feceritis que mandamus districte prccipientes mandare,
quatenus statim visis et receptis presentibus acccdentes
qua propter hoc fuerit acccdendum et acccdere fueritis
requisiti, seu alter vestrum fuerit requisitus, citatis
peremptorie coram nobis Trajecti ad ecclcsiam Trajec-
tensem duodecima die litteram execucionis huius imme-
diate sequente, si dies ipsa duodecima juridica fuerit
et nos ad hanc causam pro tribunali sedere contigerit,
alioquin ad proximam diem juridicam externe immediate
proxime subsequentem, qua nos pro tribunali sedercmus,
supradictos priorem sive ipsius vicarium aut presidenten!
sive locum tenorem pro tempore conventus in Ziriczee,
ordinis antedicti, nee non fratrem Cornelium de Gouda,
terminarium in Remerswalis eiusdem ordinis, parcium et
diocesis predictarum, contra et adversus dictos priorem et
fratres domus et conventus Harlemensis antedicti, cum
omnibus et singulis actis, actitatis, litteris, scripturis, in-
strumentis, juribus et munimentis ad causam huius quo-
modolibet facientibus eamque quomodolibet concernen-
tibus, ad videndam et audiendam causam pretactam, per
nos resumi in eo statu in quo novissime mansit coram
venerabili et circumspecto viro domino et magistro
Stephano de Haerlem, in decretis licenciato, tune officiali
Trajectensis antecessore nostro ac judice cause et par-
cium huius delegato, ac ulterius procedi et procedendi
per nos et coram nobis in eadem, ad reliquos omnes
terminos substancialis in huius causa servandos aliosque
actus juridicos graduate et successive usque nostram
diffinitivam sentenciam inclusis, cum dierum competente
intervallo, vel dicendum et causam racionabilem alli-
gandum, quare ea in toto vel in parte finiri non debeant
cum intimacione debita et consueta, atque tali cum sine
dicti citati in huius citacionis termino coram nobis
comparere curaverint sive non, nos nichilominus contra
eosdem et unumquemque eorum non comparentem
mediantibus ulterioribus nostris citacionibus et mandatis
in huius causa forsan necessariis, in valvis rubeis ecclesie
Trajectensis dumtaxat exequendum, ad dictorum prioris
et fratrum domus et conventus Haerlemensis seu eorum
procuratorum et sindici legittime pro eis instanciam et
peticionem procedemus, justicia mediante quas quidem
193
execuciones sic factas decernimus, tenore presencium
validas existere ipsosque citatos et unumquemque eorum
proinde artari debere ac si in ipsaruni et uniuscuiusque
eorum presencia facere forent absencia sive contumacia
ipsorum citatorum in aliquo, non obstante diem vero
sive dies ac formam citacionis huius nee non
nomina ipsorum citatorum ac quitque alias in premissis
feceritis, nobis liquide rescribatis, vos presencium execu-
tores. In quorum omnium et singulorum fidem et testi-
monium premissorum, presentes nostras litteras sive
presens publicum instrumentum, exinde fieri et per
notarium publicum infrascriptum subscribi et publicari
mandamus nostrique sigilli jussimus et fecimus appensione
communiri. Datum et actum Trajecti in domos habita-
tionis nostre solite residencie, sub anno a nativitate
Domini millesimo quadringentesimo nonagesimo septimo
indictione quintadecima, die vero duodecima mensis
Octobris, pontificatus sanctissimi in Christo patris et
domini nostri domini Alexandri, divina providencia pape
sexti,anno sexto. Presentibus ibidem honorabili acprovido
viro Gerardo Beijer, dicte ecclesie Trajectensis perpetuo
vicario et curie Trajectensis causarum scriba jurato, ac
Frederico Teyser, eiusdem curie causarum procuratore,
testibus ad premissa vocatis pariter et rogatis.
Et ego Adrianus Buer filius Adriani, clericus Trajec-
tensis dyocesis, publicus sacris apostolica et imperiali
auctoritatibus notarius ac venerabilis curie Trajectensis
causarum scriba juratus, quia premissis omnibus et
singulis dum sic ut premittitur fientur et agentur, una
cum prenominatis testibus presens interfui, ea sic fieri
audivi et vidi, ideo presens publicum instrumentum manus
alterius me aliis pro predictis negociis fideliter scriptis
exinde confeci, subscripsi et in hanc publicam formam
redegi, signoque et nomine meis solitis et consuetis
unacum sigilli appensione venerabilis et circumspecti
viri domini et magistri Antonii Pot, canonici et officialis
ac judicis commissarii prelibati, de eius mandato signavi,
rogatus etiam et requisitus, in fidem et testimonium
omnium et singulorum eorundem.
Collacionata est hec presens copia per me Heynricum
Arnoldi, notarium publicum, et concordat cum originali,
quod protestor manu et signato privato meo proprio.
Heynricus Arnoldi notarius.
13
194
Wij moeten ons tevreden stellen met den aard van
dit geding te kennen, want van den afloop staat niets
opgeteekend. Nu wordt het eerst melding gemaakt van
een paar jaarlijksche renten welke door het convent der
Predikaren werden verkocht aan de Getijdemeesters
van de Zeven Getijden in de parochiekerk van St. Bavo
waarvan de akte, opgemaakt den i/den Mei 1504, (met
bijvoeging van bewijs van herkomst van eene der renten,
6 April 1454) luidt als volgt:
Wij Dirck Spijker ende Claes Janz. Kantaert, scepenen
in Haerlem, orconden dat voor ons quamen broeders
Arent Geritsz., prior, ende Jan Woutersz., supprior van
den cloester ende convente van der predicatoren oorde,
staende binnen der voers. stede, mit Claes Pieterz. Half
ha(er) voecht van denselve convente, ende ghelijden
van des voers. convents weghen, dat sij vercoft hebben
ende vercoopen mits desen brieve tot eenen vrijen eyghen,
den ghetijdemeesteren van den seven getijden in die
prochyekerke van Sinte Baef binnen derselver stede
tot behoef van den seven ghetijden voers., die percelen
van pachten hierna verclaert. Eerst xx scellingen goets
gelts tsjaers, in rechten poertrecht, die 't voers. convent
staende hadden op Rem die stoeldrayershuys mitten
erve, leggende ende staende op die Oude Graft, twysken
Vrouken Luydolfs an deen sijde, Scuyt Gerrit an dander
sijde, achterwaerts streckende an denselver Vrouken,
ende daertoe noch vij (scellingen) ende vj penningen goets
geit sjaers pacht, die 't selfde convent staende hadde op
Vredric die botemakers huys mitten erve, leggende ende
staende opte Burchwall, ende verlijden henluyden daer
of al voldaen ende wel betaelt, den lesten penninck met
den eerster, ende hebben van des voers. convents weeghen
ende mit desself convents voicht hant, den voers. ghetijde-
meesteren (tot) behoef vanden seven ghetijden voers.
die voers. percelen van pachten ghelooft te waren, als
men vrije pachten op huysen ende erven binnen der
vrijheeden van Haerlem sculdigh is te waren. In oerconden
desen brieve beseghelt mit onsen seghelen int jaer ons
Heeren dusent vijfhondert ende vier opten seventienden
dach in M(eye).
195
Wij Gherijt van Noirtich ende Jan Hert, scepenen
in Hairlem oirconden, dat voir ons quam Jan Danel
Willemssoenssoen, die glasemaker, ende geliede dat
hij vercoft heeft tot enen vrien eighen, Heer Claes
Janssoen, priester, twintich scellingen goets gelts sjaers,
in rechten poirtrechte, op Dirc Willemssoen die drayers-
huys mitten erve, leggende ende staende optie Oude
Grafte, twisken Jan Gherijtssoen an die ene sijde, Michiel
Willemssoen an die ander sijde, afterwairts streckende
an Dirc van Harpe, ende verliede alle betaelt den lesten
penninc mitten eersten, ende heeftet hem gelooft te
waren als men vrij renten binnen Hairlem sculdich is
te waren, jairlicx te betalen tot Bamisse. In oirconde
desen brieve bezegelt mit onsen segelen int jaer ons
Heeren Dusent vierhondert vier ende vijftich, opten
sesten dach in Aprille.
Ook nog eene tweede akte van 17 Mei 1504, waarbij
het klooster aan Getijdemeesters aflost eene rente van
dertig schellingen 's jaars, staande op een perceel dat
diende tot ziekenhuis van het convent.
Wij Dirick Spijcker ende Claes Jansz. Kantairt,
scepenen in Hairlem, oirconden dat voir ons quamen
die getijdemeesteren vanden zeven getijden in die prochy-
kercke binnen der voirs. stede, bij wille ende consente
den Rade van derzelver stede, ende gelyeden van wegen
den zeven getijden voirscr., dat broeders Aernt Gerijtsz.,
pryor, ende Jan Woutersz. suppryor vanden clooster
vander predicaren oirde, staende binnen der voirscr.
stede, tot desselfs convents behoef, tegens hemluyden
afgelost ende afgecoft hebben, alsulcke dertich scel-
lingen goets gelts sjairs pacht, als de zeven getijden
voirscr. staende hadden op een huys mitten erve, dair
dat ziechuys vant voirscr. clooster nu getymmert staet,
ende verlyeden hemlieden dairaff al voldaen ende wel
betaelt, den lesten penninck mitten eersten, ende hebben
se van wegen ende bij willen ende consente als voeren,
den voirs. pryor ende suppryor tot behoef van den
voorscr. convente, geloift te waren als men vrije, afge-
coften ende afgelosste pachten staende op huysen ende
erven binnen der vrijhede van Hairlem, sculdich is te
196
waren. In oirconden desen brieve bezegelt mit onsen
zegelen int jair ons Heeren duysent vijffhondert ende
vier opten zeventhienden dach in Meye.
In het begin der zestiende eeuw vernemen wij dat
de Predikaren, evenals andere kloosters, volgens een
algemeen verlof van den Paus, een „conservateur" hadden
gehad, een gemachtigde, die, in ruimen zin, alle wereldsche
belangen der geestelijke heeren waarnam en behartigde.
Die vergunning was echter naderhand krachteloos gemaakt
door een verbod van Karel den Stoute (den schoonvader
van Maximiliaan van Oostenrijk) bepalende, „dat alle
conservatoriën niet meer loop hebben en zouden binnen
zijne landen."
De Predikaren waren daardoor, zeker als meerdere
kloosterlingen, zeer in ongelegenheid gebracht, en deze
deed zich naarmate de tijd voortging, al door krachtiger
gevoelen. Dus zagen zij zich genoopt, bij den Landsheer
te vragen, dat het kwellende verbod buiten werking
mocht worden gesteld, en hun daartoe strekkend verzoek
vond gehoor, want Maximiliaan van Oostenrijk en zijn
kleinzoon Karel, vergunden bij hun hier volgenden brief
van 31 Mei 1507 dat de Haarlemsche Predikaren weder
een „conservateur" tot hun dienst mochten nemen.
Maximiliaen bijder gracien Gods Roms Conijnck, altijts
vermeerder des rijcks, van Hongherien, van Dalmaciën,
van Croaciën etc, ende Kaerle bij derselver gracie
Ertshertoghe van Oostenrijck, Prince van Spaengnen,
van Jherusalem etc. Hertoghen van Bourgongnen, van
Lothringen, van Brabant, van Stiere, van Karinten, van
Crain, van Lemborch, van Lucemborch ende van Ghelre,
Grave van Habsborch, van Vlaenderen, van Tirol, van
Artois, van Bourgongnen, Palsgraven ende van Hene-
gauwe, Lantgraven van Elsas, Maregraven van Burgau
ende des Heylichs Rijks, van HoUant, van Zeellant, van
Phirt, van Kijburg, van Namen ende van Zutphen, Graven,
Heere van Vrieslant, opter Windismarck, van Portenauw,
197
van Salins ende van Mechelen. Allen denghenen, die
dese onse letteren zullen zien ofte hooren lesen Saluut.
Wij hebben ontfaen die oetmoedeghe supplicatie van
onsen welgheminden die religioesen, Prioer ende convent
vanden Predicaren binnen onse stede van Haerlem,
gheleghen in Hollant, inhoudende, hoe dat hier voortijts
onse Heylege Vader de Paues uyt zeker deughdelijcke
redenen Hem daertoe purrende, heeft den voors. sup-
plianten verleent ende gheconsenteert ghehad, te moghen
kiesen ende nemen eenen persoon, sulk alst hemlieden
ghelieven zoude, tot heuren conservateur, omme voor
hem te betrecken huere schuldenaren ende anderen, die
se vexeren ofte injurien doen zouden, ende daerup ghedaen
expediëren zijne bullen daertoe behoorende. Ende hoewel
de voorn, supplianten achtervolghende dien, ghekoren
ende ghenomen hebben eenen conservateur, ende oyc
sichtent gebruyckt rustelij ken vander voors. conser-
vatorie, desen niet jegenstaende overmids dat wijlen
onse harde liefste Heere ende Vader de Conijnck van
Castille salegher ghedachten, verboden ende geinterdiceert
heeft ghehad, dat alle conservatoriën niet meer loop
hebben en zouden binnen zijne landen, zoe worden zij
daghelics vercort ende veronghelijct in vele sticken,
t'welke zij niet keeren en mogen mids de removacie van
den voors. conservatoriën, t'huerlieder groote schade,
hindere, verdriete ende onghenouchte ende noch meer
zijn mochte, op dat hem hier inne bij ons niet voorsien
en ware met onse gracie, alzo zij segghen, ons dies
oetmoedelic biddende, waeromme wij desulcke voorscr.
overghemerct, den voorn, religieusen, Prioer ende convent
vande predicaren te Haerlem gheneghen wesende tot
huerlieder bede ende supplicatie, hebben inden ghevalle
als boven, gegonnen, ghewillecoert ende gheaccordeert,
gonnen, willecoren ende accorderen hemlieden ghevende
oorlof ende consent uyt onse zonderlijnghe gracie bij
dezen jegenwoordeghen brieven, dat niet jegenstaende
de verboden ende deffencien van weghen ons voors.
alderliefsten Heeren ende Vaders den Conijnck van
Castille etc. ghedaen, van niet te moghen useren van
den voors. conservatoriën, ende zonder prejudicie van
dien in anderen dijnghen, zij van nu voortan zullen
moghen gebruycken van huerlieden conservatorie hem-
lieden verleent bij onzen Heyleghen Vader de Paues als
voors. es, naer huere voorme ende inhoudene ende in
198
dat doende, bctreckcn of bij hucren ghecommitteerde
doen betrecken voor hueren conservateur of anderen bij
hem ghedelegiert, alle persoenen, die hueren voors.
cloostre renten, pachten, cheinsen of ander ghoedschuldich
zijn, ende ooc mede anderen, die hemlieden overlast,
violencie ofte injurie ghedaen hebben ofte doen zouden
moghen, ende dat dezelve conservatoer ofte zijn ghe-
delegierde dairvan zal moghen kennen ende rechten, in-
der voughen ende manieren, als hij ghedaen heeft ofte
gedaen zoude hebben voor de verboden ende defenciën
voorscr., zonder te dier cause jeghen ons te mesbruuken
ofte mesdoen in eencgher manieren ; dit al tot onzen
wederroupene, behoudelijcken nochtans, dat in desen de
voors. conservatoer of rechter egeen faulten, excessen
ofte abuusen doen noch committeren en zal, maer indien
hij eeneghe gedaen hadde ofte hier naermaels com-
mitteerde, dat hij daeraf ghehouden zal wesen, hem te
verandwoordene ter plecke, daer ende alzoe 't behooren
zal. Ombieden daeromme ende bevelen onsen lieven ende
ghetrauwen, den lieden van onsen Groten Rade, Stad-
houdere ende lieden van onser camere vanden Rade
in HoUant ende allen anderen onsen rechters, justicieren
ende officieren, wien dat nopen ende roeren zal moghen,
huerlieder stadhouderen ende eenen yeghelicken van
hemlieden, alzo hem dit toebehooren zal, dat zij van
deze onze jegevvoordeghe gracie, oorlof ende consente
inder manieren voors., doen, laten ende ghedooghen de
voors. supplianten rustelic ende vredelic ghebruycken,
sonder hemlieden te doene noch doen doen of te laten
geschien eenich hinder, belet ofte moeyenesse ter con-
trarien, want ons alzo belieft ghedaen te zijne. Des
t'oorkonden hebben wij den zeghel, daervan wij Kaerle
tot nu toe bij provisie gebruuct hebben, hier an doen
hanghen. Ghegheven in onse Stede van Ghend den
lesten dach van Meye int jaer Ons Heeren duusent
vijfhondert ende zevene, ende vanden rijcke van ons
Conijnck te wetene vanden Romschen Rijcke het XXIjte
ende van Hongherië etc. het xvijste.
Bij den Conijnck ende mijnen Heere de Eertshertoge
in Hueren Rade.
J. Garnier.
In datzelfde jaar 1507 verschaften de Haarlemsche
Predikaren zich eene akte, die voor hen van groot
199
gewicht kon worden geacht. Den len JuH 1265 had
Clemens IV te Perugia eene bul uitgegeven, waarbij
aan de orde der Predikheeren eene algemeene volmacht
werd verstrekt, om het woord Gods te verkondigen, biecht
te hooren en penitentie op te leggen, behoudens de
gewone uitzonderingen. Dit stuk bevond zich toen ter
tijd, waarschijnlijk in de zuidelijke Nederlanden, ten
minste was het den 29^11 Juni 1507 (wanneer wij de na
te melden verklaring letterlijk hebben op te nemen) in
handen van broeder Gerardus Tiemansz., convers van
het Haarlemsche klooster die zich op gemelden dag te
Doornik bevond, waar hij het vertoonde aan zijn orde-
genoot den abt van St. Calixtus, Johannes Salembien,
die er een vidimus van maakte en aan den vertooner
verschafte. Zie hier den inhoud ervan :
Universis et singulis presentes litteras seu presens
publicum instrumentum inspecturis, visuris pariter et
audituris. Johannes Salembien Dei et apostolice sedis
gracia Abbas monasterii Sancti Calixti de Cisonio canoni-
corum regularum ordinis sancti Augustini Tornacensis
dyocesis, Salutem in Domino etpresentibusfidem indubiam
adhibere. Notum facimus quod die date presencium, coram
nobis pro parte religiosi viri fratris Gerardi Tiemanni,
conversi ordinis predicatorum conventus Haerlemcnsis
congregacionis Hollandie Trajectensis dyocesis, exhibite
nobis fuerunt et presentate littere apostolice felicis recor-
dacionis sanctissimi in Christo patris et domini nostri
domini Clementis, divina providencia pape quarti eius
vera bulla plumbca cum filis sericis rubei croceique
coloris, more Rhomane curie bullate, sane siquidem et
integre, non viciate, non cancellate nee in aliqua sui
parte suspecte, sed omni prorsus vicio et suspicione
carentes, ut in eis prima facie apparebat, quarum quidem
litterarum tenor sequitur et est talis : Clemens episcopus,
servus servorum Dei, dilectis filiis magistro et fratibus
ordinis fratrum predicatorum Salutem et apostolicam
benedictionem. Quidam temere sentientes et ad sobrie-
tatem sapere nescientes imprudenter presumunt asserere,
quod de licencia et commissione aut concessione Rho-
200
niani pontificis scu Icgatorum sedis apostoHce vel ordi-
nariorum locorum, vos sine sacerdotum parochialium
licencia et assensu non potestis libere predicare, populis
audire confessiones, absolvere penitentes ac poenitentias
injungere salutares. Nos igitur, volentes assertionem tam
temerariam penitus confutare et elucidare in talibus
veritatem deliberacione provida declaramus quod si vobis
detur licencia, committatur seu concedatur a legatis predicte
sedis aut ordinariis locorum, nedum a Rhomano pontifice
de quo procul dubio esset erroneum dubitare an om-
nino sine alicuius consensu ymmo eciam invitis quibus-
libet huiusmodi possit concedere potestatem populis,
legatis et ordinariis subjectis eisdem, libere predicare
potestis, audire confessiones, absolvere vobis confitentes
ac poenitencias vobis confitentibus injungere salutares,
aliorum inferiorum prelatorum et rectorum ecclesiarum
ac sacerdotum parochialium assensu nuUatenus requisito,
illis casibus exceptis qui de jure, consuetudine seu
retencione, ab eis specialiter sanctae sedis legatis et ordi-
nariis predictis specialiter relinquuntur, ad quos non licet
vos manus extendere, nisi vobis specialiter committantur,
ideoque auctoritate apostolica districtius inhibemus ne
quisquis super hiis vel eorum aliquo, vos vel aliquem
vestrum aut eciam confitentes vobis vel ad predicaciones
vestras forsitan accedentes, contra premisse declaracionis
formam, aliquatenus molestare presumat, decernentes
nihilominus irritum et inane, quicquid a quoque contra
declaracionem et inhibicionem huiusmodi contigerit
attemptari. Nulli ergo omnino horum liceat hanc paginam
nostre declaracionis, inhibitionis et constitucionis infringere
vel ei ausu temerario contraire. Si quis autem hoc
attemptare presumpserit, indignacionem omnipotentis Dei
et beatorum Petri et Pauli apostolorum eius, se noverit
incursurum. Datum Perusii XII kalendas Julii pontificatus
nostri anno primo. Quibus quidem litteris sic coram
nobis exhibitis et per nos diligenter inspectis, visitatis
et auscultatis, fuimus pro parte dicti religiosi viri fratris
Gerardi Tiemmanni, conversi ordinis predicatorum con-
ventus Haerlemensis et congregacionis Hollandie Trajec-
tensis dyocesis, requisiti, quatenuseastranscribi, exemplari
et in publicam formam redigi dignaremur et vellemus. Nos
igitur Johannes Salembien, abbas antedictus, supplicacioni
huiusmodi tamquam juste et juri consone annuentes,
suprascriptas litteras de verbo ad verbum transcribi,
20I
exemplari et coUationata per notarium publicum sub-
scriptum fieri sigilloque nostro oblongo sigillari et in
hanc publicam formam redigi fecimus. Datum et actuni
in conventu Insulensi ordinis predicatorum, Tornacensis
dyocesis Anno a nativitate Domini millesimo quingente-
simo septimo, indictione decima, mensis Junii die XXIX,
pontificatus sanctissimi in Christo patris et domini nostri
domini Julii, divina providencia pape secundi, anno quarto,
presentibus una cum dicto notario in collatione, providis
ac discretis viris Nicholao Faston, clerico Tornacensis
diocesis et Nicholao Mortieul, Attrebacensis diocesis
clerico, testibus ad omnia premissa vocatis specialiter
atque rogatis.
Et ego Walrandus Fascon, clericus Tornacensis diocesis,
publicus sacris apostolica et imperiali auctoritatibus
notarius, quia de premissis litteris apostolicis sanis et
integris cum presentibus transscriptis litteris presentibus
testibus suprascriptis, collacionem foei diligenter et easdem
presentes transscripti litteras cum dictis litteris origina-
libus concordare scivi, idcirco eisdem presentibus litteris
unacum sigilli appensis suprascripti domini Abbatis, de
eius speciali mandato, signum meum apposui consuetum,
hic mea propria manu subscribente, rogatus et requisitus.
Wals. Fascon.
Weinig jaren later, in 15 15, wordt er eene noodkreet
vernomen, over den slechten toestand waarin de ge-
bouwen van het Haarlemsche Predikarenklooster zich
toen bevonden. Wanneer men moet aannemen wat er
van gezegd wordt, liepen zij door ouderdom gevaar een
bouwval te worden. De milddadige hand der geloovigen
moest zich openen, waar de middelen van het Convent
te kort schoten en niet toereikende waren, de ver-
eischtc penningen voor herstelling en vernieuwing bijeen
te brengen. En de nood was zoo dringend, de behoefte
aan hulp zoo groot, dat de hulp en steun van den
Bisschop van Utrecht, Fredrik van Baden werd inge-
roepen. Deze, gezind om de kloosterlingen te helpen,
richtte zich den i5en Januari 1515 tot de onder zijn
bisschoppelijk gebied behoorende geestelijken en ge-
loovigen, hen aanmanende de Haarlemsche Predikaren
bij te staan op de velerlei wijzen door den Kerkvoogd
genoemd, hunne pogingen tot het bijeenbrengen der
vereischte gelden in de hand te werken, en ook kelken,
boeken, altaarsieraden en het allernoodzakelijkste tot
levensonderhoud te schenken. Aan ieder, die tot dit
loffelijk doel het zijne bijbracht, was niet alleen een
hemelsch loon verzekerd, maar werd ook een aflaat van
veertig dagen verleend.
Deze aanbeveling des Bisschops is van den volgenden
inhoud :
Fredericus Marchio de Baden, Dei et apostolice sedis
gracia episcopus Trajectensis, universis et singulis eccle-
siarum et aliorum locorum sacrorum rectoribus, curatis,
vicecuratis, presbiteris, capellanis, altaristis ac custodibus
universisque Christi fidelibus, per nostras civitatem et
diocesemTrajectensemconstitutis, Salutem et plenissimam
Altissimi caritatem, Pia nos devocio divinaque adhortacio
admonet multipliciter et instanter, ut tanto fervencius
domum Dei temporalem prefatam condignam conservemus,
quanto liberius et felicius velimus, ad eternam non manu-
factam pervenire, sane fama veridica referente, ad nostrum
auditum noveritis pervenisse, quod monasterium seu
conventus ordinis fratrum predicatorum opidi Harlemensis
parcium Hollandie nostre dyocesis, in quo per fratres
eiusdem conventus officia divina, tam in decantacione et
celebracione missarum, quam sermonibus et predicaci-
onibus devotissime fiunt populusque ad devocionem et
bona opera incitatur, in suis structuris et edificiis, prop-
ter eius vetustatem, ruinam patientur, nisi Christifidelium
elemosinis pro reformacione et intertentione(.'') conventus
huiusmodi ipsis ter subveniatur quia facultates
dictorum fratrum non sufficiant pro reformacione et
reparacione eiusdem conventus, sed necessario indigent
subvencione et adjutorio Christifidelium alias timendum
ipsum conventum temporis successione devenire posse
ad ruinam Hinc est, quod vos et quemlibet vestrum
203
afifectuose rogamus et in domino salubriter exhortamus
atque sub excommunicacionis pena precipimusque et
mandamus, quatenus cum lator presencium nuncius dicti
conventus, ad vos et ecclesias vestras venerit fidelium
elemosinas petiturus, ipsum benigne recipiatis eciam in
ecclesiis ad faciendum ibidem verbum Dei grataque
caritatis subsidia exhibeatis eidem monasterio ac de
bonis vestris, vobis a Deo collatis, subveniatis, tam in
ecclesiis et predicacionibus quam hostiorum peticionibus
aliis exhiberi, ut per hec et alia pietatis opera que
domino inspirante feceritis possitis ad locum beatitudinis
anime et celestem patriam feliciter pervenire mereami-
nique participes effici operum ac cultuum divinorum in
ipso conventu peragendorum. Nos igitur vere penitentibus,
confessis et contritio conventus jam dicti et eciam
ad calices, libros, ornamenta quibus maxime necessario ....
atque circa vite necessaria, manus porrexerint adiutrices,
quociescumque et quamcumque hoc fecerint, de omni-
potentis Dei misericordia et beatorum Petri et Pauli
apostolorum eius ac beati Martini, patroni nostri gloriosi,
et omnium simul Sanctorum meritis et intercessione
confisi, quadraginta dies indulgenciarum de injunctis
eis penitenciis, misericorditer in domino relaxamus,
presentibus vero post annum a data presentium, com-
putandum.
Datum nostro sub sigillo ad causas, presentibus appenso,
anno Domini millesimo quingentesimo quintodecimo
die quintadecima mensis Januarii,
Buser subscripsit.
Deze krachtige aanbeveling en aanmaning van den
Bisschop Fredrik van Baden, heeft zeker een goed gevolg
gehad, en middelen bijeengebracht, ruim genoeg om het
klooster weder hecht, stevig en bestand tegen den lang-
zaam vernielenden invloed des tijds in orde te maken.
In 15 15 heette het zoo goed als bouwvallig; nu, vier-
honderd jaren later, is, hetgeen er van staande bleef,
nog zoo degelijk alsof het gisteren ware voltooid. Er
moet dus, eeuwen geleden, eene duchtige vernieuwing
hebben plaats gehad, maar in bijzonderheden is het
niet bekend waarin deze heeft bestaan. In 1533
204
was men weer aan het bouwen. Doch toen niet het
klooster, maar de stad. Wat en hoe, lezen wij in eene
overeenkomst door de Predikaren den 22en Juli 1533
met de Regeering der stad Haarlem gesloten. Uit het
hiervoor medegedeelde vonnis van St. Luciendag 1456
hebben wij vernomen, dat de stad toen bezig was een
vertrek te bouwen over de groote ingangpoort tot het
klooster, in de Koningstraat naast het Raadhuis. In
1533 had de stad meer noodig van de Predikaren, en
daarvan maakten de kloosterheeren gebruik, om êenige
huur te bedingen voor de overbouwing, welke tot nu
toe niets aan het convent had opgebracht. Zij stonden
toe, dat de stad in huur of pacht zou hebben de ge-
melde kamer, welke zij in rake en dake zou houden
en waar geen venster op het westen zou mogen zijn
(thans is er wel een). Verder veroorloofden zij, dat de
stad in huur zou nemen een ledig erf in de Koningstraat,
waarover een dak zou worden geslagen en dat dan zou
dienen tot bewaarplaats van „der stede artelerije"; daar
mocht niet geklopt of rumoer gemaakt worden, om
de broeders op hunne slaapzaal en in hunne boekerij
niet te storen. De huur of pacht werd aangegaan
voor den tijd van vijftig jaren en tegen ƒ9. — per
jaar. Doch het voornaamste beding bij deze overeen-
komst was, dat de stad zou bewerken, dat de klooster-
heeren op alle heilige dagen mochten prediken in St.
Gangolfsgasthuis, (dat stond toen op de tegenwoordige
Botermarkt) thans het St. Elisabeth's Gasthuis, tegen
voordeden die zij van de Gasthuismeesteren konden ver-
werven. Aan dit begeerde verlof hing eigenlijk het geheele
accoord met de stedelijke Regeering, want slaagden
Burgemeesteren er niet in het voor de Predikaren te
verkrijgen, dan gedoogden dezen ook niet, dat eene stapel-
plaats der artillerie op hun erf zou worden gevestigd.
205
De akte waarin dit alles begrepen is, luidt als volgt i).
Op huyden hebben die Burgemeesteren, Scepenen ende
Tresorier der stede van Haerlem, van wegen derselver
stede ter eenre, die Prior ende gemeen broederen van
de predicaren-convente binnen derselver stede ter andere
zijden, overeengedragen ende zijn mit malcandere ge-
accordeert, als dat de voors. stede in huyre ende pacht
hebben sal, die camer over die poorte an 't stadthuys,
die zij in rake ende dake houden sal, ende 't leedige,
onbetymmerde erfif, toebehorende 't voirs. convente in de
Conincstraet, omme tselve mit een dack te betymmeren
ende de voirs. stede hoer artelerye aldaer te setten ende
anders te besigen ende gebruycken, behoudelick, dat de
voorn, stede geen doppen of rumoer daerinne sal laten
doen, om de broeders op hoer dormiter ende liberije
nyet te turberen, ende als de voors. stede wil tymmeren
op 't voors. leedighe erfif, streckende an de voors. dormiter,
soe sal de voorn, stede veerthien voeten van de voors.
dormiter, ende nyet nader, mogen tymmeren, ende dit
den tijde van vijftich jaren lanck achtereenvolgende,
beginnende ende innegaende nu Sint Jacobsdach naest-
comende, ende na de voors. vijftich jaren noch soe lange
dattet voors. convent 't voorn, ledighe erve sal willen
betymmeren mit huysen omme wacrlicke personen inne
te wonen, gelijck de twee huysen getymmert zijn, staende
tusschen dit leedige erve ende der voors. stadthuys ; als-
dan sal de voors. huyre of pachtinge uyt ende te nyete
wesen, ende sal de voors. stede dan gehouden wesen af
te breken ende na hoer te nemen 't geen dat zij an
ende op 't voors. ledige erve getymmert heeft ; ende dit
om de somme van negen rijnsgulden tot veertich grooten
Vlaems 't stuck sjaers, te weten vier Rijnsgulden alle jaers
te betalen tot Bamisse, voor de pachte staende op 't
voors. leedighe erve, in handen dergheenen die de pacht
daer op hebben, ende vijfif Rijnsgulden alle jaers te betalen
tot Sint Jacobsdach den voors. convente, daer off Bamisse
ende Sint Jacobsdach Anno xV^ vier ende dertich deerste
dagen ende termijnen der betalinge wesen ende verschijnen
sullen, ende alsoe voort van jare tejare daernaestvolgende,
soe lange de voors. huyre of pachtinge dueren sal als
voors. is, behoudelick ende wel verstaende, dat de stede
i) Inv. Archief der Gemeente Haarlem Ie afd. No. 573.
2o6
voors. solliciteren ende bearbeyden sal, dat de broeders
van 't voirs. convcnte sullen prediken alle Heylige daechs
in Sinte Gangeloffsgasthuys, als zij plegen te doen, mit
alzulcke profijten als 't convente voors. mitte gasthuys-
meesteren van 't selve gasthuys overcomen sullen, ge-
duerende soe lange als de voors. huyre of pachtinge
dueren sal, ende bij gebreken, dat de voors. broeders
int voors. gasthuys nyet prediken en mogen, soe sal als-
dan de voors. huyre of pachtinge uyt ende te nyete
vvesen ende de stede gehouden wesen, tgeen dat zij ge-
tymmert heeft af te breken, mit conditie ende voorwaerde,
dat men geen veynsteren noch licht sal stellen ofsetten
an de westzijde over 't voors. conventspoorte van de
voors. camer, staende an stadthuys voors. Alle dinck
sonder bedroch ende fraude. In oirconden ende kennisse
der waerheyt soe hebben de voors. Burgermeesteren 't
zegel ten saicken der voorn, stede, ende den voors. Prior
ende gemeen broeders hoer conventszegele beneden an
desen brieff, die twee alleens zijn, gehangen opten twee
ende twintichsten dach in Julio int jaer ons Heren duysent
vijffhondert drie ende dertich.
Een jaar hierna, in 1534, aanvaardde het klooster het
vruchtgebruik der renten groot twee ponden Vlaamsch
'sjaars, vermaakt aan een der conventualen, genaamd
Vincent Jan Cranendoncxz., door zijne te Dordrecht
overleden zuster. Stierf broeder Vincent, dan keerden
de renten weder onbezwaard aan de andere erfgenamen
zijner zuster terug, zooals men uitvoerig kan vernemen,
uit de hier tot slot volgende akte van 9 Juli 1534.
Wij Bourgermeesteren, Scepenen ende Raidt der stede
van Dordrecht doen condt allen luyden, dien desen
onsen openen brieff gethoent sall worden, dat op huyden
datum sbrieffs, voir onsen Raide gecomen is selven in
haeren properen persoene Margriet Jan Cranendonck-
dochter, voer haer selven ende noch als voecht van
Cornelia Cornelis Cranendonck, haers broeders onmondige
dochter, transporteerde, drouch op ende gaff over, den
convente van die predicaeren oerden tot Haerlem, tot
behouff van broeder Vincent Jan Cranendoncxz, gepro-
fessijt broeder van de predicaeren oerde, aftervolgende
207
den testamente ende den uutterste wille wijlen Yde Jan
Cranendoncxdochter, sijn suster saliger gedachten, in
date duysent vijffhondert twee ende dertich den twee
ende twintichsten dach in Mey, ende wij dairoff gesien
ende gehoert hebben, in den eersten teen vierendeel van
drie ponden grooten vlaems sjaers erfflosrenten, dair die
stadtbrief of inhoudt op Jacop van Gulick Michielsz.,
ende verschinen jaerlicx den eersten dach van Februario
ende den eersten dach van Augusto dairanvolgende,
ende noch drie Andriesgulden sjaers aflosrenten, dair
die stadtbrieff of inhoudt op Jan Roeloff Cranendoncxz.,
ende verschinen jairlicx op Onser Liever Vrouwendach
Assumptio, ende noch vier Rinssche gulden lijftucht-
renten, dair die stadtbrieff off inhoudt op Roeloff Cranen-
donck Jansz., ende verschinen jaerlicx op Sinte Urbanus
ende Sinte Katherinendach, ende dit in betaelinge van
alsulcke twee ponden grooten vlaems sjaers lijfftucht-
renten, als die voirscr. Yde voer broeder Vincent, ende
nyemant anders, bij tvoirscr. testamente gemaect heeft,
ende zoe die voerscr. drie perceellen van renten, sijn
seven stuvers min dan twee ponden vlaems, geloofden
Margriet voirn. dair jaerlicx noch bij te leggen seven
stuvers, des soe zijnt voirwairde, indien die oeverste, dair
broeder Vincent onder stait ofte naemaels noch onder-
staen sall, dese twee ponden grooten vlaems anders wilde
emploieeren dant voirscr. testament vermeit, soe souden
in dien gevalle dese lijftuchtrenten dan weder vrijcomen
ende succederen an de voirscr. Margriete ende Cornelia,
sonder wederseggen van yemants, ende indien in de
jaerlicxe betalinge enich gebreck geviele, geloefden
Margriet voirn. inder qualiteyt als voirscr., dair voer in
te staen. Noch sijnt voirwaerden, dat na den overlijden
van broeder Vincent voirn., die voirscr. losrenten weder
vrijcomen sullen an de voirscr. comparante, in de qualiteyt
soe zij voirscr. staet. Des toerconden soe hebben wij
Bourgermeesteren, Scepenen ende Raidt voirn., onsen
zegel then zaecken hier onder aen desen brieff doen
hangen, den negensten dach van Julio anno vijfthien-
hondert vier ende dertich.
Nu ten slotte nog eene akte, waaruit het stoffelijk
welvaren van het Predikarenklooster in het midden der
lóde eeuw kan blijken. Het bezat derdehalf morgen land
208
in den banne van Heemstede, welke wat bijgekrooien
moesten worden, en de materie daarvoor ware te halen
uit de vlak bij gelegen grafelijkheids-binnenduinen of
wildernissen. Een hiertoe strekkend verzoek aan de
Kamer van de Rekening vond een goed gehoor. De
Predikaren mochten hun gang gaan, mits zij de afgekarde
stukken, met wat ruigte deden beplanten, opdat de dan
wassende opslag het verstuiven der duinen zou tegen-
houden.
Alles duidelijk omschreven in dit consent van
10 Juni 1556.
Op 't versouck gedaen anden luyden van den rekening
des Conincx in den Hage bij requeste hemluyden ge-
presenteert van wegen die prior, procurator ende ghe-
meene conventuaelen vanden predicarenoorde binnen
Haerlem, versouckende consent omme sant ofte aerde
te moegen haelen uyte duynen ofte wildernissen van
Heemstede, tot toemaeckinge van zeeckere derdalfve
marghen landts ofte daeromtrent, hemluyden supplianten
toebehoerende ende liggende in den banne van Heemstede.
Die voors. vande rekeninge, gesyen hebbende d'in-
formatie opter supplianten te kennen geven, genomen
bijden ontfanger vanden wildernisse in Noorthollant
Gerrit de Witte, daerbij gebleken is, dat bij 't afifkarren
vande voors. duynen, te weten vanden hoogen berch,
leggende op 't scheydt van Heemstereduyn, streckende
an Jan van Zanens duynken, de Co Mat toebehoerende,
nyemant geprejudiceert mach wesen, immers dat die
weydinge vanden duynen daerbij soude verbeteren,
Soo hebben dieselve vanden rekeninge bij advyse van-
den voors. ontfanger, de voors. supplianten geconsenteert
ende consenteeren mitsdesen, dat zij tot toemakinge
vanden voors. lande, alleenlick sullen moghen uyten
voors. duynen doen halen, alsoe veel aerde oft sandt,
als hemluyden daertoe van noode werdt, ende dit ge-
duerende tot kenlick wederseggen vandie vande Camere,
mit laste dat sijluyden gehouden worden, die raeuwe,
afifgecaerde plaetse, met wat ruychte ofte andere potaerde
te bestroijen, jegens 't verstuyven vanden selven duynen.
209
Actum ten burele vanden voors. rekeninge in den
Haege den Xen Juny XVc zess en vijftich.
Mij jegenwoordich
Snouckaert.
Geregistreert in 't vje bouck van
appten foliis CXLV ende CXLVI. xii. st.
Hiermede zijn de berichten, voornamelijk aan de
stukken ontleend, ten einde. Hetgeen van elders omtrent
het Haarlemsche Convent der Predikaren bekend is,
behoeft niet te worden herhaald. Er zij slechts herinnerd,
dat ten jare 1581 het klooster deelde in het lot, dat
alle andere geestelijke gestichten en gilden trof. De
doodsklok werd er over geluid, de bewoners werden
verstrooid en alle bezittingen ten behoeve van de stad
Haarlem verbeurd verklaard.
Het zou wel merkwaardig zijn een overzicht te geven
van hetgeen het klooster bij zijne opheffing bezat, maar
het is zoo goed als onmogelijk dit samen te stellen,
dewijl in de rekening der geestelijke goederen alles
dooreengemengd en geene schifting te maken is.
Het mogelijke wil ik doen, en hier ten slotte
laten volgen eene aanteekening, waaruit blijkt, welke
bestemming aan de kloostergebouwen der Predikaren
is gegeven. Op twee tijdstippen. Eerst in 1594; een
jaar willekeurig gekozen, maar omdat toen eerst orde
was gekomen in de regeling der talrijke bezittingen
van de kloosters, welke aan de stad waren toegevallen.
Vervolgens een paar honderd jaren later, in 1792, meer
naderende aan onzen tijd, waaruit men wat uitvoeriger
kan zien, hetgeen de stad destijds er nog van in bezit
had. Weinig of niets is daarvan tot heden vervreemd,
maar eenige der lokaliteiten hebben eene andere be-
stemming gekregen, of zijn door gebouwen, al zij het
14
van geheel afwijkenden aard, van stadswege vervangen,
hetgeen dan, indien slechts eenigszins doenlijk, wordt
opgegeven.
De kloosterkerk en een goed gedeelte van het convent
(deze opmerking ga vooraf) zijn in A°. 1595 ingericht
tot een Prinselijk Logement (nu nog het Prinsenhof).
A°. 1594. Het principael Convent wordt waergenomen
bij den Conchierge, ende de Hoff (kloostertuin) bij den
Hovenier Jan Janss. van Sompele.
Mr. Lieven de Key, Stads Metselaer, ende Ghijsbrecht
Claess. de Haen, wonen beide binnen het Convent.
Het Sacristije wordt gebruickt tot Duytsche Gerefor-
meerde Schoole, ende het Poorthuys wordt bewoont
bij Mr. Cornelis Janss., schoolmeester van deselve Schoole.
Cornelis Joosten, Schout ende Capiteyn van de Nacht-
wachte, bewoont eene huysinge over de voors. School-
meester. Alle dweick alhier gestelt wort voor Memorie.
Joannes Damius, Predicant, bewoont binnen 't Convent
eene woninge genaempt des Abtshuys, ende gheeft
sjaers te huyre vijff en dertich ponden.
A°. 1792. De kamer voorheen 1) de Stads Bibliotheek,
boven het zoogenaamde Prinsenhof, is verhuurd ten
behoeve van den Heer M. A. Beels, minderjarigen erf-
genaam van wijlen Mr. G. W. van Oosten de Bruyn.
(Voor bewaarplaats van diens in- en buiten Haarlem
vermaarde bibliotheek, publiek geveild in 1860).
Het Prinsen-Logement wordt bewoond door de
Conchiergeresse Marthe Salome Chaillet.
a. De huizinge in de Jacobijnenstraat bewoond geweest
bij den Hovenier, is volgens resolutie van Burgemeesteren
van 15 September 1721, gegeven aan Deken en Vinders
van het Collegium Medicum.
è. Twee kamers daarnaast, of achter den tuin, voor
dezen bewoond geweest bij den Straatmaker, worden
nu gebruikt bij Deken en Vinders van het Collegium
Medicum.
c. De kamer of huizinge voor dezen bewoond bij de
l) Nu, in 1914 en sedert jaren, weder. Zie Verslagen van.... den
Gemeenteraad van Haarlem. Jaargang l86i blz. 376.
Maitresse van de Spinschool, is in gebruik afgestaan
aan Judith de Witt.
d. De huizinge daarnaast, is in 1765 door Burge-
meesteren gegund aan de Super-Intendenten en Over-
lieden van de Manufacturen, tot hunne Gildekamer.
{a waarschijnlijk afgebroken tot vergrooting van den
tuin. b — d thans Bureau van Gemeentewerken).
Het Abtshuis, staande aan de Noordzijde van het
Convent of Prinsen-Logement (in 1800 afgestaan aan
het Collegium Medicum voor „Theatrum Anatomicum".
Thans staat op die plaats het Gymnasium).
Een lokaal in het Pand, links van de binnenpoort,
was in 1792 en daarna het Bierwerkershuisje.
De Kapittelzaal werd volgens resolutie van Burge-
meesteren van 22 Januari 1766 afgestaan tot eene
vleeschhal voor de Joden „De jodenhal". (Thans Magazijn
van brandbluschmiddelen).
Daarboven was de Vergaderkamer van het St. Lucas-
of Schildersgild (van 1862 — 1914 de Oudheidkamer van
het Stedelijk Museum). Toegang, nu nog bestaande, in
den noordoostelij ken hoek der kloostergangen van den
binnenhof.
De Looikamer, de Metselaarsgildekamer en het Brood-
wegerskantoor, bevonden zich boven de noordelijke
kloostergang. Toegang in de poort leidende van de
Zijlstraat naar de Jacobijnenstraat. (Thans de groote
zaal van het Gemeente-Archief).
De Gijzelkamers. Toegang op de binnenplaats van
het Raadhuis. (Thans de kamer van den Gemeente-
Archivaris).
Moge de tijd nog eens aanbreken, dat hetgeen van
het Predikarenklooster staande bleef, voor zoover daartoe
vatbaar, in zijne oude gedaante worde hersteld.
Haarlem. C. J. GoNNET.
GODFRIED VAN MIERLO.
(Vervolg van Deel XXXV, bh. 346.)
% 5. Het in bezit netnen van de volle bisschoppelijke
jurisdictie.
Een andere misstand, tegen welken van Nieuwland te
vergeefs zich had pogen te verzetten i), was het uitoefenen
der jurisdictie door den Domproost en zijn kapittel
binnen de grenzen van het Haarlemsche diocees. Vóór
het oprichten van dit diocees bezat de Domdeken in zijn
hoedanigheid van aartsdiaken de kerkelijke rechtsmacht
over Amstelland en Kennemerland, benevens nog eenige
parochies, in de nabuurschap van laatst genoemd dekenaat
gelegen. De uitvoering dier jurisdictie was toevertrouwd
aan dekens, welke door den Domproost-aartsdiaken ge-
woonlijk in elk der beide gewesten werden aangesteld;
tijdens het episcopaat van v. Nieuwland schijnt echter
aan den deken van Kennemerland tevens het uitoefenen
der jurisdictie over Amstelland te zijn opgedragen.
Verder had men binnen het gebied van het Haarlemsche
bisdom nog de proosdij van Westfriesland, omstreeks het
jaar 1500 vijf en vijftig parochies tellende 2), maar in
1559 vermoedelijk een zestigtal. Een proost stond hier
eveneens aan het hoofd, door het Domkapittel te be-
noemen, en ook deze droeg geregeld zijn macht over
i) Bijdr. bisd. Haarlem XXVI, 254; IV, 414.
2) BiJdr. hisd. Haarlem XXVI, 107.
213
op een deken, die te Hoorn resideerde. Nagenoeg het
gansche gebied van het Haarlemsche diocees had der-
halve, direct of indirect, onder het Domkapittel gestaan.
Zou het bestuur van den bisschop nu niet een schijn-
bestuur blijven, als onder van Nieuwland, maar werkelijk-
heid worden, dan moest er natuurlijk een radicale ver-
andering komen in dezen toestand.
Met bekwamen spoed, nog in het eerste jaar van zijn
bestuur, heeft de nieuwe bisschop van Haarlem ook aan
dezen misstand een einde gemaakt. Hier achter in de
Bijlagen (I) geven wij den tekst der oorkonde, welke
van Mierlo bij het aanvaarden der jurisdictie over
Westfriesland heeft laten opstellen. Den i/en Juli 1571
bevond hij zich voor dat doel te Hoorn. Aan de
geestelijkheid en magistraat der stad is toen voorlezing
gedaan van die zinsneden uit de oprichtingsbulle Ex
injuncio, welke bepaalden dat het gansche gebied van
Westfriesland van nu af tot het Haarlemsche diocees
zou behooren. Vervolgens werden de brieven van placet
voorgelezen, eertijds door Philips en Margaretha uit-
gevaardigd om aan deze beslissing van den paus kracht
bij te zetten, met bevel aan den president van het
Hof van Holland, Cornelis Suys, om de bulle van op-
richting in haar ganschen omvang ten uitvoer te leggen.
Krachtens deze beschikkingen van paus en koning, en
naar de bepalingen van het concilie van Trente, verklaarde
van Mierlo derhalve alle jurisdictie, tot nog toe hetzij
door het Domkapittel hetzij door den proost en diens
gedelegeerden van Westfriesland uitgeoeffend, voor ge-
ëindigd en van nu af nietig en nam hij als bisschop
van Haarlem zelf daarvan bezit. Daarna erkenden zoowel
burgerij als geestelijkheid van Mierlo als hun wettigen
overste in kerkelijke zaken. En om te meer kracht bij
te zetten aan dit in bezit nemen, verrichtte hij daarna
214
eenigc bisschoppelijke functies, eerst in de hoofdkerk
van Hoorn, aan sint Ciriacus gewijd, vervolgens in de
overige kerken en kapellen van de stad. Johan Gruwel
verloor door dezen maatregel al de volmachten, welke
hij in naam van den proost van Westfriesland had uit-
geoefend ; de oorkonde van v. Mierlo vermeldde dat
ook uitdrukkelijk ; maar wij lezen daar tevens dat de
bisschop van Haarlem hem nu op zijn beurt tot deken
van Westfriesland aanstelde.
Gelijk te verwachten was, legden de Domproost en
zijn kapittel zich maar niet zoo gemakkelijk neder bij
de krachtige maatregelen van den Haarlemschen bisschop.
Meerdere stukken, voorheen behoord hebbende tot het
archief van den Dom en thans in de rijksarchieven van
Utrecht bewaard, kunnen daarvoor getuigen. Wel zijn
niet al de gewisselde stukken mij onder de oogen ge-
komen, doch hetgeen ik, dank zij de hulpvaardigheid
van den Utrechtschen rijksarchivaris, over deze zaak
mocht aantreffen en dat hier voor het eerst zal gepubli-
ceerd worden, is voldoende om ons een kijk te geven
op het verloop van den strijd, welken de Utrechtsche
heeren tegen van Mierlo aanbonden.
Uit Bijlage II, het eerste in de rei van deze documenten,
blijkt dat de nieuwe bisschop van Haarlem de volle
jurisdictie over Amsterdam en Amstelland, over Haarlem
en Kennemerland, alsmede over eenige parochies in de
nabuurschap van dat laatste dekenaat gelegen, reeds
had opgevorderd en aanvaard nog vóór hij naar Hoorn
was getrokken om daar hetzelfde betreffende de juris-
dictie van Westfriesland te verrichten. Immers de twee
bezwaarschriften, welke daartegen werden opgesteld,
dagteekenen van 7 en 9 Juli 1571, terwijl zijn komst
te Hoorn, gelijk wij hebben gezien, eerst op 17 Juli
van dat jaar is gevolgd. Dit feit vernemen wij voor
215
het eerst uit het request van den Domproost met zijn
kapittel; het is een bewijs te meer hoe krachtig van
Mierlo aanstonds de teugels in handen heeft genomen,
nadat hij zelf het bestuur over het bisdom had aanvaard,
wetende in deze aangelegenheid op Alva's steun te
kunnen rekenen. De bisschop van Haarlem, zoo be-
klagen zich dan Domproost en Domkapittel bij den
Geheimen Raad te Brussel, had onlangs de gansche
jurisdictie over Amstelland en Kennemerland aan zich
getrokken ; voor de uitoefening daarvan een eigen ge-
delegeerde (vermoedelijk Zaffius) aangesteld en den deken
van den Domproost, die te Haarlem zetelde, doen aan-
zeggen dat hij zich wel zou onthouden om ook maar
een enkele daad van jurisdictie in één der beide dekenaten
uit te oefenen. Om het onrecht, hun daardoor aan-
gedaan, te bewijzen, beroepen zij zich op een schrijven
van de landvoogdes, in 1561 tot de vijf kapittels van
Utrecht gericht. Bij dat schrijven, zoo betoogen zij,
had de Regeering aan de prelaten van die kapittels
toegezegd dat zij, niettegenstaande het oprichten der
nieuwe bisdommen, hun leven lang in het bezit zouden
blijven van de jurisdictie, welke zij tot nog toe in die
bisdommen hadden uitgeoeffend, terwijl hun bovendien
nog schadeloosstelling was beloofd voor het verlies aan
emolumenten, dat zou volgen uit de invoering der
hervormingsdecreten van Trente. Laat mij aanstonds
er aan toevoegen dat de landvoogdes ter kwader ure
werkelijk zulke toezeggingen had gedaan, gelijk o. a.
blijkt uit haar schrijven van 27 Oct. 1561 i) ; zulks was
geschied om op die wijze de kapittelheeren gunstig te
stemmen voor de schijnkeuze van Schenk van Tautenburg
l) De volledige tekst bij van Heussen — van Rhijn Kerkel. historie
en oudheden (folio-editie) I, 382 — 383.
2l6
en tevens hen er van af te houden dat zij de Staten van
Utrecht in den twist over deze afgedwongen keuze zouden
betrekken. Vervolgens worden de schadelijke gevolgen
van het optreden van v. Mierlo tegen hun deken te
Haarlem in het licht gesteld. Vooreerst : geldelijk nadeel,
want bij overeenkomst van 6 Juni 1569^) was bepaald
dat de institutie-gelden aan den Domproost zouden blijven,
alsmede voorloopig ook de boeten, welke waren gesteld
op de z.g. criniina minora, op het sluiten van geheime
huwelijken en het nalaten van de huwelijksbannen ; dit
alles kwam nu op eenmaal tot werkelijke schade van
den Domproost en zijn kapittel te vervallen. Maar ver-
volgens ook : vermindering van aanzien, daar het archi-
diakonaat, van ouds zoo aanzienlijk in de Utrechtsche
kerk, aldus tot de beteekenis van een louteren eeretitel
afdaalde, hetgeen niet alleen een vernedering zal zijn
voor de Utrechtsche proosten, maar ook voor den koning
zelf, die hen tot dit hooge ambt benoemt. Hun verzoek
is derhalve dat er open brieven zullen uitgevaardigd
worden, waarbij in naam des konings den bisschop van
Haarlem worde bevolen, des noods onder bedreiging
van groote straffen, den Domproost en zijn kapittel in
het rustig bezit te laten van de jurisdictie van Amstel-
land en Kennemerland.
Twee dagen later, op 9 Juli 1571, volgde een tweede
request (Bijlage III), dat het vorig smeekschrift moest
aanvullen. De Geheime Raad had het boven vermeld
request aan van Mierlo toegezonden met verzoek daarop
l) Bijdr. bisd. Haarlem XXVI, 256—257. Dit verdrag, gesloten
lusschen den Domproost en den vertegenwoordiger van Nieuwland, had
moeten dienen om het uitoefenen der jurisdictie in Amstelland en
Kennemerland althans eenigszins in overeenstemming te brengen met
Trente, dat de macht der aartsdiakens in cap. 20, Sess. XXIV zeer
had besnoeid.
217
van antwoord te willen dienen. Nu er echter door den
Geheimen Raad geen bepaalde tijd voor dat antwoord
was vastgesteld, en de Domproost met zijn gevolmachtigde
onderwijl verstoken bleven van de uitoefening der juris-
dictie, alsook van de geldelijke voordeelen daaraan ver-
bonden, nu vreesden zij dat de bisschop opzettelijk zal
talmen met zijn verantwoording, om aldus de zaak op
de lange baan te schuiven. Zij verzochten derhalve aan
den Geheimen Raad een bepaalden tijd vast te stellen
voor het te geven antwoord. Gelijk uit de apostille,
op het tweede request aangebracht, blijkt, heeft de
Geheime Raad met dit verzoek rekening gehouden;
binnen drie weken zou van Mierlo op de bezwaren
van den Domproost hebben te antwoorden.
Met eenige vertraging kwam die verantwoording op
17 Aug. 1571 bij den Geheimen Raad in (Bijlage IV).
Tegen het schrijven van de landvoogdes voert de
bisschop aan dat deze brief buiten voorkennis van écn
der beide belanghebbende partijen, en wel van den
toenmaligen bisschop van Haarlem, Nic. van Nieuwland,
was uitgevaardigd ; dat dit schrijven zonder kennis van
zaken was opgesteld en alleen had gediend om de on-
willige kapittels van Utrecht over te halen tot de
(schijn)keuze van een aartsbisschop. Vervolgens tracht
hij ook positief zijn goed recht aan te toonen. Philips
en Margaretha hadden hun placet gegeven aan de buUe
Ex injuncto en daarmede op hun beurt erkend dat de
bisschop van Haarlem over de volle jurisdictie zou te
beschikken hebben, welke het Kerkelijk recht aan den
ordinarius, het hoofd van een bisdom, toekent. En daar
één van de rechtsregelen, welke in de verantwoording
wordt aangehaald, luidt dat alle jurisdictie, welke door
ondergeschikten binnen de grenzen van een nieuw te
stichten bisdom wordt uitgeoeffend, bij het oprichten
2l8
van dat bisdom, aan den ordinarius vervalt, meent van
Mierlo ook op dezen grond de jurisdictie over de beide
dekenaten Amstelland en Kennemerland rechtmatig zich
te hebben toegeëigend. Ten slotte het nadeel dat voor
Domproost en Domkapittel uit dezen maatregel zou
voortvloeien. Van Mierlo vergenoegt zich met te wijzen
op de hervormingsdekreten van Trente ; daarbij wordt
bepaald dat de boeten, welke de kerkelijke rechter
oplegt, in het vervolg alleen zullen dienen voor het
ondersteunen van armen of voor andere godvruchtige
doeleinden ^) en dat het verleenen van beneficies, in de
toekomst steeds geheel om niet zal moeten geschieden ^).
Bezwaarlijk kan hij gelooven dat men van de zijde der
Regeering zou wenschen te herstellen de „onbehoirlijcke
prouffijten ende misbruycken, die tot groote schandalisatie
[in de beide dekenaten] geweest sijn."
Wij kunnen het verloop van deze zaak niet verder
vervolgen uit gemis aan bescheiden. De apostille gelast
dat het antwoord van den bisschop aan belanghebbenden
of hunne vertegenwoordigers te Brussel moest mede-
gedeeld worden, opdat dezen, zoo het hun goeddacht,
daarop zouden repliceeren. Waarschijnlijk zullen zij dat
ook wel gedaan hebben, de houding in aanmerking ge-
nomen, welke het Domkapittel in een soortgelijke aan-
gelegenheid, de jurisdictie van Westfriesland, ongeveer
terzelfder tijd heeft ingenomen. Voor zooverre wij weten,
echter zonder het gewenschte resultaat ; een half jaar
later brak trouwens de opstand in de Nederlanden uit
welke aan al dit twisten een geweldig eind zou maken.
De stukken, welke nu volgen, betreffen, zooals gezegd
is, de proosdij van Westfriesland. Had men, waar
1) Conc. Trid. Sess. XXV, de reform, c. 3.
2) Conc, Trid. Sess. XXIV, de reform, c. 14.
219
't Amstelland en Kennemerland gold, nog eenigszins
rekening gehouden met het veranderde kerkrecht en
met het gezag van den bisschop van Haarlem, in West-
friesland was gedurende het gansche bestuur van
V. Nieuwland alles bij het oude gebleven. Alsof er geen
hervormingsdecreten van Trente bestonden, ook voor
de Utrechtsche kerkprovincie sinds 1565 verplichtend,
bleef de proost van Westfriesland, door het Domkapittel
verkozen, zijn schier onafhankelijke macht over een
aanzienlijk deel van het Haarlemsche bisdom handhaven
en door bemiddeling van zijn gedelegeerde te Hoorn,
uitoefenen. Om dit duidelijk aan te toonen volgen in
de Bijlagen een drietal stukken, welke alle betrekking
hebben op de aanstelling van Joannes Gruwel tot deken
van Westfriesland. Die aanstelling had plaats in de
woelige September-dagen van 1566 en viel nagenoeg
samen met het optreden van een nieuwen proost, want
de vroegere, Cornelis van Nyenrode '), was kort te voren
toegetreden tot het Compromis, had afstand gedaan van
zijn geestelijke bedieningen en was in de proosdij van
Westfriesland opgevolgd door een anderen kanunnik
van het Domkapittel, Joannes van Wede. Op 5 September
dan werd Joannes Gruwel, die tevens pastoor was van
Wijdenes, voor den tijd van zes jaren tot deken van
Westfriesland benoemd. In de aanstellingsakte (Bijlage V),
door het Domkapittel en den nieuwen proost uitge-
vaardigd, zijn de bevoegdheden opgesomd, over welke
hij als gedelegeerde zou te beschikken hebben. Be-
houdens eenige zaken, welke het Domkapittel aan zich
behoudt, komt zijne jurisdictie geheel overeen met de
rechtsmacht van een bisschop in zijn diocees. Over het
l) Meer over hem in (Drakenborch's) Aanhangsel op de ketkel. Oud-
heden V. Nederland, 420.
220
concilie van Trente wordt echter in dit stuk met geen
enkel woord gerept. Wel had dat concilie een aantal
bevoegdheden, welke hier onder de rechten van den
deken worden opgeteld, aan de aartsdiakens ontnomen
om ze aan den bisschop van het diocees terug te geven ^),
maar proost en Domkapittel beschouwden die bepalingen
als niet toepasselijk op de proosdij van Westfriesland ;
daarover bezaten zij, naar het hun voorkwam, nog altijd
eene nagenoeg bisschoppelijke rechtsmacht. Geen woord
verder ook in deze akte over den bisschop, in wiens
gebied de proosdij was gelegen ; later zullen wij zien
wat daarvan de reden was.
Een dag later, 6 September, is de akte opgesteld en
onderteekend, waarbij Joannes Gruwel die benoeming
verklaart te aanvaarden (Bijlage VI). Hij belooft als
deken van Westfriesland strikt naar den inhoud van
den aanstellingsbrief zich te zullen gedragen ; verder
zegt hij toe : een geregelde boekhouding, tweemalen
's jaars rekening en verantwoording in Utrecht af te
leggen, en wat de inkomsten betreft zal hij slechts een
derde voor zich zelf behouden, al het overige aan den
proost en het Domkapittel afdragen.
In het zoo even vermelde stuk wordt aan het einde
ook melding gemaakt van twee briefjes, welke door
Gruwel tevens zijn onderteekend. De kopie van beide
„schedula's" bevindt zich eveneens in het oud-archief
van den bisschop van Haarlem. Het ééne briefje telt
nog eens de gevallen op, in welke de deken zijn juris-
dictie niet zal mogen uitoefenen. Daar de akte van
aanstelling ook reeds dezelfde gevallen vermeldt, kan
het publiceeren van deze „schedula", welke bovendien
l) Cofic. Trid. Sess. XXIV, de reform, c, 20; XXV, de reform.
3 en c. 14.
221
uitvoeriger is dan de titel laat verwachten, zonder
schade achterwege blijven. De tekst van het andere
briefje wordt onder Bijlage VII afgedrukt. Het bepaalt
o.a. de „arrenda", den cijns, welken de deken van
Westfriesland jaarlijks zou moeten opbrengen aan den
proost en het Domkapittel. Met het feest van sint
Remigius, dus op i October, moest hij betalen aan den
proost van Westfriesland éénen Engelschen gouden
rozenobel, welke daar geschat wordt op vier en een
halven gulden, en een gelijke som aan den Domdeken.
Bovendien moest hij bij het naderen van de groote
Vasten aan den deken van het Domkapittel verstrekken
twee vaatjes bokkingen van goede qualiteit en aan den
notaris, alsook aan den bode van hetzelfde kapittel, elk
een half vaatje van dienzelfden visch.
De vraag rijst nu hoe het mogelijk was dat in
September 1566 zulk een abnormale toestand in het
bisdom van Haarlem nog kon bestendigd worden. Dit
feit zou onverklaarbaar zijn, wanneer wij niet wisten
dat het Domkapittel, om afstand te doen van de juris-
dictie over Westfriesland, eerst de betaling kon vorderen
van een pensie, welke aan deze corporatie reeds in
1561 was toegezegd, alsook dat de toenmalige bisschop
van Haarlem, Nicolaas van Nieuwland, steeds in gebreke
is gebleven aan die verplichting te voldoen. Op 1 1 Maart
1561, dus gelijktijdig met de oprichtingsbuUe Ex injuncto,
had Pius IV een breve ^) uitgevaardigd, waarbij aan het
Domkapittel een jaargeld van 300 gouden dukaten werd
toegezegd als vergoeding voor de proosdij van West-
I) Brom, Archivalia in Italië I, no. 397. Vermoedelijk zijn met de
60 kerken, over welke de breve spreekt, de kerken van Westfriesland
bedoeld, want dit was ongeveer het getal der kerken aldaar, terwijl
het aantal kerken in Amstelland en Kennemerland, bijeen genomen,
dat getal 60 verre overtreft.
friesland en voor 60 parochiekerken, welke bij het
bisdom Haarlem waren ingedeeld. Het bedrag van deze
pensie, zoo verklaarde de breve, moest gevonden worden
uit de tafelgoederen van het nieuwe bisdom. En hoe
het kwam dat van Nieuwland maar steeds naliet dat
jaargeld uit te keeren, zal, hoop ik, voor de lezers van
dit tijdschrift, wel geen geheimenis zijn. In de artikelen,
hier aan zijn droevig bestuur gewijd, hebben wij her-
haaldelijk gelegenheid gehad op te merken, dat de eerste
bisschop van Haarlem immer met geldnood heeft te
kampen gehad; dat de financies der Egmonder abdij,
de voornaamste bron van inkomsten voor het nieuwe
bisdom, al in 1564 noodlijdend waren. Wel mocht van
Nieuwland in 1563 en nogmaals in 1565 klagen over
het hinderlijk optreden van de Utrechtsche prelaten in
zijn diocees, hij mocht in zijn hulpeloosheid zich richten nu
eens tot de landvoogdes, dan wederom tot den Geheimen
Raad, maar wat baatte dat alles, nu hij bleef verzuimen
de gestelde pensie te betalen.'' Het Domkapittel en de
proost van Westfriesland stoorden zich volstrekt niet
aan die klachten, en gingen rustig voort, alsof er geen
bisschop van Haarlem bestond, hunne jurisdictie in dat
deel van het diocees uit te oefenen. Eerst met den
nieuwen ordinarius kwam er, gelijk wij zagen, een keer
in dezen misstand. Van Mierlo zal zich wel niet ontveinsd
hebben dat vooral zijne maatregelen betreffende de
jurisdictie van Westfriesland hevig verzet zouden uit-
lokken van belanghebbenden. De nu volgende stukken,
allen ontleend aan de Rijksarchieven in de provincie
Utrecht, zullen ons leeren van welken aard dat verzet
is geweest.
Nadat van Mierlo op 17 Juli 1571 de jurisdictie van
Westfriesland aan zich had getrokken, richtte het Dom-
kapittel met zijn deken, Johan van der Vecht, aan het
223
hoofd, zich tot den Geheimen Raad te Brussel om van
de Regeering het placet te verkrijgen op de uitvoering
der breve van Pius IV, waarbij aan dit kapittel een
jaargeld van 300 dukaten was toegezegd voor het verlies
der jurisdictie over Westfriesland. De vorige bisschop,
zoo betoogen zij in hun verzoekschrift (Bijlage VIII),
had het Domkapittel tot zijn aftreden toe in het bezit
dier jurisdictie gelaten en derhalve was de eisch tot
betalen van het jaargeld achterwege gebleven. Nu de
nieuwe bisschop dat echter wel heeft gedaan, zullen zij
ook de pensie van hem opvorderen. Wijl dit laatste
echter onmogelijk is zonder brieven van placet, op
naam des konings uitgegeven, en deze hun ontbreken,
verzoeken zij dringend aan den Geheimen Raad om
daarin te voorzien.
Ofschoon de Geheime Raad had bevolen dat van
Mierlo binnen 1 5 dagen op deze suppliek zou antwoorden,
duurde het tot 3 October 1571, alvorens hij daarmede
gereed was. De bisschop tracht in zijn verweerschrift
(Bijlage IX) aan te toonen hoe onredelijk de vordering
van de Utrechtsche heeren is. Reeds toen in 1561 het
jaargeld werd vastgesteld, bestond er groote oneven-
redigheid tusschen de som gelds, welke het bisdom van
Haarlem zou te betalen hebben, en het financieel nadeel
dat het Domkapittel leed door het verlies der jurisdictie.
Van Mierlo oordeelt dat dit nadeel niet meer dan een
tiende van de drie honderd gouden dukaten kan be-
dragen hebben en wijst erop dat de „arrenda", de cijns,
welken de deken van Hoorn had op te brengen, on-
geveer slechts twintig oude schilden bedroeg 1). Sinds
het uitvaardigen van die breve, ruim tien jaren geleden,
en thans, zoo gaat het betoog verder, is er onderwijl
l) Een oud schild wordt berekend op dertig stuivers, Ilollandscli.
224
door de wetgeving van Trente zulk een verandering
gekomen in het financieel beheer, dat de uitoefening
der jurisdictie geen voordeel meer kan opleveren maar
schade. En de bisschop herinnert dan er aan hoe door
dat concilie de voornaamste bronnen van dergelijke
inkomsten zijn gestopt: „boeten en bruecken" mogen
alleen voor weldadige doeleinden aangewend worden en
de institutiegelden komen zelfs geheel te vervallen.
Derhalve, de besluiten van Trente „ad unguem", stip-
telijk, in zijn diocees willende onderhouden, zoo ver-
zoekt van Mierlo de gewenschte brieven van placet
niet te verkenen, „aanschou nemende dat die nyet en
ontfanct ende neyt ontfangen en mach, consequentelijcke
nyet en geven kan."
Op 26 October 1571 werd dit bezwaarschrift van den
bisschop door het Domkapittel beantwoord (Bijlage X).
Hetgeen de heeren tegen het betoog van v. Mierlo
aanvoeren komt in het kort hierop neer : Zelfs wanneer
er onevenredigheid zou bestaan tusschen de toegebrachte
schade en de pensie, is dat nog geen reden om zoo
mogelijk, te beletten dat er brieven van placet zullen
afgegeven worden, maar dan behoort de zaak gebracht
te worden voor dengene, die de pensie heeft vastgesteld,
d. i. voor de rechtbank van den paus of zijne gevol-
machtigden. En dit klemt te meer, omdat Pius IV die
pensie heeft verleend louter uit goedgunstigheid ; daarom
wordt er in de breve niet gesproken van een groote
of geringere mate van schade, welke het Domkapittel
door het verlies der jurisdictie zou lijden, maar het is
alleen de bedoeling van den paus geweest, door verleenen
van een jaargeld dat verlies te vergoeden. Vervolgens
beweert het Domkapittel, dat de tafelgoederen van het
Haarlemsche bisdom voldoende zijn om de gevorderde
pensie op te brengen. Wij, die in art. 4 van deze
225
monografie i) hebben gezien onder welke zware financieele
zorgen van Mierlo het bestuur over het bisdom van zijn
voorganger heeft aanvaard, weten maar al te goed wat
er van deze bewering is te houden. Echter ook het
beroep op de bepalingen van Trente houdt volgens
hen geen steek. Wat de „boeten en breucken" betreft,
zoo erkennen zij, deze mogen werkelijk niet langer tot
voordeel strekken van den kerkelijken rechter, maar
de pensie is volgens hen niet in de plaats gekomen van
die voordeelen, doch een daad van loutere goedgunstigheid.
Maar een bevel om de instituties steeds kosteloos te
verleenen hebben zij in de decreten van Trente nergens
kunnen aantreffen -). En bovendien de institutie-gelden,
welke zoo gering niet zijn als van Mierlo het laat
voorkomen, zouden voor het doel, door Trente beoogd,
kunnen besteed worden, bijv. tot onderhoud van de
koorzangers en andere schamele dienaars en priesters,
aan den Dom verbonden. Ten slotte verklaren zij, veel
liever in het bezit te blijven hunner aloude jurisdictie,
welke eenig is in de gansche Nederlanden ; zij zullen
die dan uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van
Trente, onverschillig of hun dat geldelijk voordeel zal
opleveren dan wel nadeel.
Ook het verder verloop van déze aangelegenheid is
uit de voorhanden stukken, naar het schijnt, niet na
1) Bijdr. bisd. Haarlem XXXIII, 329.
2) Leest men het betreffende hoofdstuk (Sess. XXIV, de reform.
c. 14) aandachtig over, dan zal bevonden worden dat Trenle zulk een
absoluut bevel inderdaad niet heeft gegeven ; maar wel verlangt het
concilie, dat bij het verleenen van instituties alle hebzucht, en ook zelfs
de schijn daarvan, worde vermeden. Alleen dan kunnen gevolgelijk
institutie-gelden geheven worden, wanneer die gelden voor een god-
vruchtig doel zullen aangewend worden en de ordinarius onder die
voorwaarden zijn goedkeuring aan het heffen der institutie-gelden zal
gehecht hebben.
15
226
te gaan. Veilig mogen wij echter aannemen dat het
Domkapittel er niet in is geslaagd zijn rechtsmacht
over de proosdij van Westfriesland te herwinnen. En
evenmin zullen de Utrechtsche heeren, naar ik vermoed,
brieven van placet hebben verkregen voor het innen
hunner pensie. Eéne zaak blijkt, dunkt mij, uit de hier
volgende bescheiden allerduidelijkst : dat Godfried van
Mierlo reeds in het eerste jaar van zijn bestuur grooten
ijver en wilskracht aan den dag heeft gelegd, toen hij
de volle bisschoppelijke jurisdictie voor zich opeischte
en deze, niettegenstaande velerlei bezwaren en tegen-
werking, wist te behouden.
A. H. L. Hensen.
BIJLAGE 1. Zie boven blz. 213.
1571» Juli 17. Hoorn.
Akte der hibezitnetning van de proosdij van Westfriesland door
Godfr. V. Mierlo, bisschop van Haarlem.
Anno a Nalivitate Domini millesimo quingentesimo sep-
tuagesinio primo. Reverendissimus in Christo pater ac dominus,
dominus Godefridus a Mierle, Dei et apostolicae sedis gratia
episcopus Harlemensis, cum pacificam cathedralis ecclesiae suae
accepisset possessionem, omnem jurisdictionem, quam hactenus
decanus et capitulum Majoris ecclesiae Ultrajectensis, sive ejus
delegati et vicarii, quocumque titulo decanorum, provisorum,
praepositorum aliove nomine appellati, de jure vel consuetudine
obtinuissent, per vim decretorum concilii Tridentini et juxta
bullam erectionis episcopatus Harlemensis cassatam et annu-
latam, ipso facto volens adimere et dictos quoscumque juris-
dictionem in sua diocesi exercentes amovere, personaliter
se transtulit in oppidum Hornanum ut praepositurae Westfrisiae,
olim ad decanatum et capitulum Majoris ecclesiae Ultrajectensis
(pertinentis), acciperet possessionem, per bullam Pii quarti epis-
copatui Harlemensi incorperatam et annexam. Et, convocatis
ad se clero et senatu dicti oppidi Hornani, communicavit et
227
exhibuit ipsis bullam sanctissimi domini nostri Pii papae erectionis
episcopatus Harlemensis sub plumbo de data: anno millesimo
quingentesimo sexagesimo, quinto Idus Martii, expeditam, qua
diocesis Harlemensis loca describit, ac inter caetera oppidum
Hornanum eidem cathedrae subjicit \ item mandata regiae
catholicae majestatis, data Uzandi, die sexta Aprilis, anno
millesimo quingentesimo sexagesimo primo, signatum : »Philippe",
et infra »l Courteville" ; et Margaritae ducissae Parmensis,
nomine regiae majestatis supradictae Belgii gubernatricis, quibus
dictarum litterarum apostolicarum executio specialiter mandatur
praesidi curiae Hollandiae ad effectum deducenda. Quibus
visis et auditis dictus reverendissimus dominus Godefridus,
episcopus Harlemensis, a dicto clero et senatu cum debita
reverentia fuit inauguratus tanquam proprius episcopus ac
prelatus acceptus. Qui ibidem tam in ecclesia parochiali quam
in aliis adjacentibus et subjectis sacellis episcopales actus ac
officium pontificale exercuit, nemine contradicente vel se op-
ponente. Dictam quoque praeposituram Westfrisiae, olim ad
decanum et capitulum cathedrale, et nunc vero metropolitanae
ecclesiae Ultrajectensis, pertinentem, incorporans, decanum seu
officialem ibidem existentem amovit ac, recepto ab eodem et
sibi per eundem praestito fidelitatis et obedientiae canonico
juramento, ipsum suo nomine in dicta praepositura suum
decanum creavit, constituit ac confirmavit cum facultatibus
consuetis. Quibus peractis idem reverendissimus dominus ab
eisdem clero et senatu solemniter ac honorifice fuit exceptus
et laudabiliter tractatus, solutis per dictos clerum et senatum
omnibus expensis ibidem a reverendissimo factis. Quae acta
sunt coram prelatis, clericis ac famulis dicti reverendissimi
Harlemensis ac universo populo dicti oppidi Hornani, die
decimo septimo Julii, pontificatus sanctissimi domini nostri Pii
papae quinti anno sexto. Quod ego, loannes de Ameronghen,
insignis curiae episcopalis Harlemensis pedellus ac dicti reveren-
dissimi domini episcopi Harlemensis virgifer, qui praemissis
interfui omniaque et singula sic fieri audivi et vidi, atque
praesenti instrumento descripsi, attestor:
1. de Amerongen.
Oud archief va?i den bisschop van Haarlem. Kopie-boeck I.
228
B IJ L A G E II. Zie bai'en bh. 214..
157I) Juli 7, Utrecht.
Bezwaarschrift van den Domproost tegen den bisschop van
Haarletn, met verzoek dat hij door de Regeering zal gehandhaafd
worden in het ongehinderd uitoefenen der jurisdictie over Ams tei-
land en Kennemerland.
Copie van requeste gepresenteert die 7 July 1571 ex parte
reverend! domini archidiaconi Trajectensis contra Harlemensem
antistitem.
Aen den coninck.
Verthonen in alder oidmoet heer Cornelis van Myerop,
proost en archidiaken ten Dom tUtrecht, ende met hem gevuecht
voer haer interest die domdeken ende andere heeren van
denzelven capittele : hoe dat die voirseyde domproost ende zijn
voersaten over memorie der menschen ahijt sijn geweest, gelijck
hy alnoch is, behalven die turbatie hieronder geruert, in
peyseUjcke ende vredehjcke possessie vel quasi van te hebben
en texerceeren het officie van de jurisdictie archidiaconeel van
Haerlem ende Kennemerlant ende oyck van Amsterdam ende
Amstelant, mitsgaders noch andere hmiten ende plaetsen, met
allen tgene des dairaf en uuyt dependeert, welcke possessie
ende gebruyck met rijper deliberatie, kennisse van zaecken
ende uuyt sunderlinghe respect ierst by de hoocheyt van de
hartoghinne van Parma etc. i) en de dairna by uwe majesteit
respective in den jaere 1561 is geconfirmeert, geapprobeert
ende geratificeert, dairop dat uwe majesteit oyck heeft doen
depescheren acte by dewelcke dezelfde heeft gewilt dat die
archidiaconen van de capitulen tUtrecht in de limiten van de
nieuwe bisdommen haer leven lanck by haer digniteyten,
staten ende exercitiën van de jurisdictie archidiaconeel al evenwel
souden blijven niettegenstaende derectie van deselve nieuwe
bisdommen, blijckende by de copye autentijque van deselve
acte hieraen gehecht : [verthonen] alsoe oyck [hoe dat] de
i) Zie den tekst van dit schrijven, gedateerd 27 Oct. 1561, bij
V. Heussen — v. Rijn, Kerkelijke historie en 0i44heden (folio-editie) 1,
382-383.
229
voirsegde archidiaken ende andere archidiakenen van Utrecht,
elck respective binnen zijne limiten, dexercitie van hunne juris-
dictie, digniteyten ende staten niet alleenlijck bij den eertsbisscop
van Utrecht maer oyck bij dander nieuwe geconstitueerde
bisscoppen tot noch toe is toegelaten geweest, sonder hem
dairinne eenich obstakel te doen, behalve dat nu onlancx ge-
leden met groote nieuwicheyt hem heeft vervoerdert de bisscop
van Haerlem die jurisdictie van voirsegde domproost, die hy
als archidiaken altijt, soe voirseyt is, binnen die limiten van
zijn bisdom heeft gehadt ende geexerceert, aen hem te slaen,
pretenderende voertaen dezelfde alleen texerceren met seclusie
van denselven domproost, hebbende sijne gecommitteerde (die
hy tot het exercitie van sijne voirsegde jurisdictie tot Haerlem
hadde gestelt) via facti ende metter date doen verbieden dat
hy hem het voirsegde officie geenssins meer en soude onder-
winden oft dienaengaende iet uuytrechten, want hy binnen
sijn limiten gheen archidiaken meer en wilde kennen oft toe-
laten, mer dieselfde jurisdictie, met alle tgene dairuyt dependeert,
voertaen alleen behouden ende exerceren, hebbende oyck
aenveert het recht van dinstitutïe, 'twelck de voirsegde archi-
diaconen altijt en tot noch toe heeft gecompeteert, directelijck
tegen die voirsegde, oude, continuele ende duechdelijcke possessie,
contrair ende in vilipendene van de voirsegde acte bij uwe
majesteit dairop verleent, dairaf sijn eerwaerde over langhe
visie is gedaen bij copye autentijcke. Heeft dairomme des
voirsegden domproost gecommitteerde als doen geprotesteert
van de voirsegde turbatie ende injurie die sijne meester by sijn
eerwaerde worde aengedaen, en mitsdien daeraf begheert acte
notariael, mitsgaders oyck visie van de bescheede op twelck
zyn eerwaerde hem was funderende, dewelck den voirsegde
gecommitteerde al is geweygert geweest, ende worde den
notaris expresselijck verboden gheen acte van tgene des dyen-
aengaende was geschiet uuyt te gheven, twelck al tendeert tot
quader consequentie, in afneminge van des voirsegden dom-
proost oude en geconfirmeerde gerechticheyden, ende tot
groote interest ende schade van gevuechden, die, soe wanneer
aen haer jaerlijcxe distributie ende innecomen yet geraect te
gebreecken, hun verhael hebben op de incompsten van voirsegde
archidiaconaetscap, ende oyck in prejudicie ende verminderinge
vande prëeminentiën ende gerechtigheden van uwe majesteit,
230
dicwelcke alleen collateur cnde ghifter is vande voirsegde
digniteyten van de vijf archidiaconaetscapen, die duer alzulckcn
nieuwicheyden geheel titularcs et umbraticl zouden worden,
en worde hiertegen bij uwe majesteit niet voirsien. Bidden
dairomme die voirsegde supplianten ende gevuechden tot con-
servatie van deselve om opene brieven van maintenue /« /(^vv«nr,
uyt cracht van dewelcke den voirsegden bisscop van Haerlem
ende allen anderen, des van noode wesen sal, op groote penen
bevolen worde dat hy den suppliant, oft andere daertoe ge-
committeert, laete in sijn digniteyten, staeten ende exercitïen
van de voirsegde jurisdictie archidiaconeel peysselijck ende
vredelijck, gelijck hy dat altijt geplegen heeft ende na recht
ende der voirsegde acte van uwe majesteit behoirt te geschieden ;
ende in gevalle van oppositie die voirsegde bevelen stadthoudende,
ende alle andere beletten ende verboden ter contrarïen afgedaen
sijnde, ende die voirsegde supplianten, oft zijne gecommitteerde,
laetende in de voirsegde digniteyten, staeten ende exercitien
van de voirsegde jurisdictie, niettegenstaende eenige oppositie
oft appellatie gedaen oft te doen ter contraire ende sonder
prejudicie derzelver, de opponenten hier te hovedach bescheyde
worde, Dewelck doende etc.
Kanttee kening: Doit estre monstré aux supplianls ou a leurs
députéz, estans en ceste ville, pour y dire ceque bon leur
semblera. Faict a Bruxelles Ie 17 d'Aougst 1571.
Soubsigné: Van der Aa.
Archief vati den Dom, Rijksarchieven in de provincie Utrecht,
D, 669XX.
BIJLAGE III. Zie boven blz. 216.
1571, Juli 9, Utrecht.
Verzoekschrift van den Domdeken aan den Geheimen Raad, opdat
den bisschop van Haartem een termijn van 3 weken zal gesteld
worden, om te antwoorden op de bezwaren, door den Domdeken
tegen hem ingebracht.
Copie van de tweede requeste gepresenteert die 9 July aen
de secrete raet ex parte reverendi doviini archidiaconi et
capituli Trajectensis. 1571.
Aen den coninck.
Verthoonen in alder reverentie heer Cornelis van Myerop,
proest archidiaken van den dom tUttrccht ende met hem ge-
231
vuegt voer haer interest die deken ende andere heeren van
deselffven capittele: hoedat sijlieden aen uwe majesteit opten
7 July lestleden bij requeste hebben versocht openen briefïven
van maintenue teghen den eerwaarden heere bisschop van
Haerlem, waerop uwe majesteit gelieft heeft tordineren dat
men die voerseyde requeste bij beslotenen brieven zijner eer-
waarde souden [toezenden] om enz., sonder dat dieselffve uwe
majesteit daertoe eenighen precisen tijt heeft gestelt, dewelck
den suppliant ende gevueghde (die ondertusschen souden moeten
blijven uvt heur oude, deuchdelijcke ende geconfirmeerde
possessie ende gebruyck) doet vreesen ende beduechten dat
zijne eerwaarde die sake nae zijner beliefte ende goetduncken
sal dilayeren, sonder op de bevelen van uwe majesteit te
letten, tot grooten achterdeele van den suppliant, schade ende
interest van de gevueghde, die daeromme oidtmoedelijk bidden
dat uwe majesteit gelieven wille die eerste ordonancie, staende
op de marge van de requeste hierby gevuegt, te restringeren
tot eenen sekeren tijt van drye weken nae de insinuatie van
deselffve, binnen denwelcken zijn eerwaarde gehouden sal zijn
te rescriberen oft dat, by faulte van dyen denselffven tijt over-
streken sijnde, op het versueck van suppliant ende gevueghden
voerder sal worden versien, soo uwe majesteit nae gelegenheit
van de sake sal bevinden te behooren. Dewelck doende enz.
Kantteekening : L'évesque de Haerlem fera l'advertence selon
Ie precedent appoinctement en dedens trois sepmaines de l'in-
sinuation. Faict a Bruxelles Ie 9 de Juillet 157:.
Soubsignc V'an der Aa.
Archief van den Dom, Rijksarchieven in de provincie Utrecht,
D. 669XX.
B IJ L A G E IV. Zie boi-en bh 21^.
1571, Aug. 17. Haarlem.
Antwoord van Godfr. van Mierlo, bisschop van Haarlem, op de
beide voorgcuznde requesten van den Domdeken.
Om vu>ten naeme ende van weghen heeren Godefroy van
Mirlo, bisschop van Harlem, corttelijck te antwoirddene op
twee frivole requesten van weghen heer Cornelis van Mierop,
232
proest ende archidiaken van den Dom tUytrecht ende met
hem gevueght voer haer interest die deken ende andere heeren
van denzelven capittele in coninklijk majesteits secreten raede
tot Bruessele overgegeven — seydt die gerequireerde dat die
supplianten in heurlieden requesten een zekere pretense acte,
by der hoocheyt van der hertoginne van Parma etc. tot voir-
deringhe der electie van den teghenwoirdigen eertsbisschop van
Vuytrecht in den jaere 71 geconcipieert, sijns bedunckens
wel sinistre detorqueren tot confirmatie, approbatie ende rati-
ficatie van het oude gebruyck ende possessie van der jurisdictie
als domproests voorseyd over Haerlem ende Kenmerlandt ende
mede over Amsterdam ende Amsterlandt ende andere plaetsen,
nu resorterende onder 't bisdom van Haerlem, ponerende 'tzelve
geschiedt te zijne met rijpe deUberatie, kennisse van saecken
ende vuyt sunderlinghe respect, alle welcke die supplianten
allegeren omme te behouden ende te genyeten huerlieden oude,
gewoone, onbehoirlycke ende scandaleuse prouffijten, daer ter
contrarien in de geheele pretense acte nyet bevonden en wordt
dat eenich partye, te min die bisschop van Haerlem, in der tijt
wesende, daertoe geroepen es geweest, sulcx dat men met
recht nyet zeggen en kan dat die voirseyde acte met kennisse
van saecken gepasseert is. Ende voer zoe vele aengaet die
deliberatie ende respecten, zoe ist dat die voergenoempde
acte medebrenght dezelve te tenderen omme te voltrecken en
te volbrenghen delectie des eertsbisschops voorseyden ende
nyet omme met de voorseyde acte jemanden te prejudiceren,
te min den nyewen bisdomme ter requisitie van der coninklijke
majesteit alsdoen geerigeert ende opgerecht, gemerct haer
hoocheyt daerinne verklaert van node te zijne dat die nyeuwe
opgerechte bisschoppen zouden hebben die jurisdictien zoe veel
die gheestelycke rechten medebrenghen, zoe anders heur ampt
ende officie heel machteloos wesen soude. [Notoir] ist: quod
ex quo episcopatus, ut in praesenti casu, seniel est cotistituius
in alieno loco, ipso facto eximitur a potcstate inferioriim qiiiibi
primo habebantjurisdictionem. Invocatur P anortnitanus et cardi-
nalis Zabarella, in capite : ^Cum inferior de majori et uberiori"'^).
i) Decretal. Gregorii IX, lib. I, til. XXIII, c. 16. «Panormitanus"
's Nicolaus de Tudeschis, aartsbisschop van Palermo, die toelichtingen
schreef op de Decretalen ; hetzelfde deed ook kardinaal Zabarella.
233
Ende alzoe haer hoochheyts intentie nyet en is geweest
die overheyt der nyeuwer bisschoppen te vercortten, ende
wederom op nyeuwes den archidiakenen heurlieden oude juris-
dictie te confirmeren ende tapproberen, die denzelven by der
pausselijcke heylicheyt deur derectien van den nyeuwen bis-
domme voirseyden benomen was, verlichtende deur dyen den
last voirmaels den voirnoemden archidiakenen incumberende,
nochtans omme te voirderen die voirnoemde electie van heur-
lieden eertsbisschop, indyen eenich merckelijck verlies viele
van der supplianten incomen, spruytende vuyt dexercitie van
de voirsegde getransfereerde jurisdictie, soude haer hoocheyt,
daertoe versocht wesende, verstaen hebben om in den naeme
van sijnder majesteit commissarissen te deputeren omme tselve
volcomelijck te verstaen. Evenwel nochtans haer hoocheyt
alsdoen verstont: gebruyckende die gheestelijcke jurisdictie zoet
behoirt, naevolghende die decreten ende statuyten der heylighe
catholijcke kerke, »datter alzoe vele last als prouffijt soude
vallen ende dat die meyninghe van de oude, heylighe kercke
noijt geweest en is eenich prouffijt te trecken van al sulcke
administratie", waerby gevueght dat sedert data van de pretense
acte by theijlich concilium van Trenten die amenden ende
breucken ^) paupcribus loei aiit aliis piis usibiis, ter plaelsen
daer die vallen, geappliceert wordden ~), ende wel expresselijck
geordonneert wordt de institutioncs beneficiorum te verlcenen
sonder yet daervan te genyeten •^). Welcke oyck op dese tijt
meer van noode is, gemerct 't groot gebreck van goede, be-
quame priesters ende sielbewaerders datter nu teghenwoirdich
is onder 'tvoirnoemde bisdom van Haerlem, mede overmidts
veel beneficien, huer goederen ende ondersaten deur die voir-
leden inundatie '*) zoo groetelijck beschadicht zijn dat eenige
van dyen nu desolaet ligghen, waerinne nootelijck versien sal
moeten wordden. Sulcx dat in allen gevalle 't motijff van
prouffijten, spruytende vuyt dexercitie van de jurisdictie, nu ter
tijt cesseert, ten waere dat men wederomme op nyewes be-
gheerden te stabilieren die onbehoirlijcke prouffijten ende mis-
i) Frangere legem (dispensaties), Kiliaan, Etymologicum.
2) Sess. XXV, de reform, c. 3.
3) Sess. XXIV, de reform, c. 14.
4) Üe watervloed van het jaar 1570.
234
bruycken die tot groote schandalisatie eertijts geweest sijn.
Hierby gevueght dat nyettegenstaende eenighe oppositie van
den eerstbisschop van Colen, bisschop van Luydicii ^), ende
anderen by de pausselijcke heilicheyt tanderen tijden geinter-
poneert, sijne heylicheyt gepersisttert heeft by de erectie ende
assignatie van diocese ter requisitie van den coninklijken majesteit
solemneHjcken gedaen, ende dat dyensvolghende die eerts-
bisschop van Mechelen ende die bisschoppen van Antwerpen,
Bossch, Grueninghen, Namen, Leeuwaerden, Deventer, Ghendt
ende anderen in pacificque ende vredelyke possessie, gebruyck
ende exercitie sijn van haerluyden jurisdictie, elck in zijn diocese,
met seclusie van den bisschoppen ende archidiakenen van
Camerijck, Luydick, Munster ende Vuytrecht. Medegemerckt
die eerstbisschop van Vuytrecht nae de voirgenoemde erectie
nu teghenwoirdich hem nyet en onderstaet oft onderwindt der
ondersaeten van Harlem, Amsterdam, Alcmaer ende van anderen
plaetsen, den bisschop van Haerlem voir sijn diocese bij zijne
pausseHjcke heylicheyt geassigneert, soe zoude insgelijcx wel
betamen dat die domproest ende archidiaken van Uuytrecht,
volghende dexempel van anderen ende besunder sijns hceren
ende meesters [cum archidiaconus sit vicariiis episcopi), hem
nyet en onderwondt der ondersaeten van den bisschop van
Harlem, die van den bisdom van Uuytrecht ende consequentelijc
mede van den vicarius van dyen deur derectie des bisdoms
voirsegd ipso facto gesepareert ende gesegregeert zijn. Ende
zoude wel zeer monstrueux ende besunder op dese tijt schan-
daleux zijn dat een archidiaken, die achtervolghende 't heylich
concilium van Trenten op vele saken sijn jurisdictie nyet
exerceren en mach dan in zijn eyghen propre persoon, waartoe
de suppliant. God-betert, qualicken gedisponeert is, ende dat
mede by consent van zijnen bisschop, hem wilde onderwinden
der ondersaten van eenen anderen bisschop, wyens archidiaken
hy niet en is ende bij denwelcken hy oyck nyet gecorrigeert
en zoude moeghen wordden in zijn excessen, welcke excessen
ende misbruycken van den voirnoemden archidiaken van
Uuytrecht oft van sijnen dienaers te meer te verwachten sijn,
overmidts de supplianten diese haerluyden requesten principa-
lijck funderende zijn op 't verlies ende schade die zijluyden
I) Luik.
235
[souden ondergaen] deur tverlichten ende translatie der juris-
dictie voirsegd. Gemerct dan dat sedert den jaere XVc tzestich,
ten welcken tijde de bisdom van Harlem onder meer andere
notoirlijcke geerigeert ende midtsdyen den archidiaken van
Uuytrecht, voer alzoe vele die diocese van Harlem aengaet,
sijn jurisdictie ipso facto by den heylighen stoel van Roomen
benomen ende verlicht es geweest, die supplianten egheen
nyeuwe rechte oft titel verworven en hebben, ende dat bij
die coninklijke majesteit tot behoeff van de gerequireerden
alhier ende des bisdomps van Harlem voirnoemd nu den drye
ende twintichsten February lestleden wederomme nyeuwe brieven
van placet in gewoone forme geexpedieert ende gedepescheert
sijn met behoirlijcke brieven van attaché bij den hove van
Hollandt daerby gevueght, diewelcke beyde hiermede aengc-
hecht zijn, ende dat dyensvolghende de gerequireerde in ruste-
lijcke ende vredelijcke possessie is van zijn voirsegde jurisdictie,
diezelve in meyninghe zijnde te continueren ende tadministreren
met Godts gratie, achtervolghende den wille van zijne heylich-
heyt, van 'tconcilie van Trenten, ende van zijn coninklijke
majesteit, tot augmentatie van godtsdienst ende tot conservatie
ende versterckinghe van onse oude, cathplicque religie, mede
aenschouw nemende dat het recht totter nominatie van 't voor-
noemde bisdom van dierste fundatie af de coninklijke majesteit
competeert, in wyens prejudicie de gerequireerde 't voirseyde
bisdom nyet titulaer maken en kan, obsiante etiam sibi solito
jiiramento episcoporum de non alienando, Romano pontifice
ificonsuito, passerende 't voirder inhouden van der supplianten
requesten als wesende impertinent ende meestendeel onwair-
achtich — concludeert daeromme ende uuyt redenen, hiervoeren
breedere verhaelt, de gerequireerde dat den supplianten haer-
luyden versueck sal wordden ontseydt; emmers ende ten minsten
dat tot achterdeele van de voirnoemde erectie ende assignatie
van de diocese ende jurisdictie van Harlem nyet gedecideert i)
en sal wordden sonder singulierlijcke sijne coninklijke majesteit
hiervan alvoerens geadverteert ende antwoirdde daeroppe ont-
fanghen te hebben, oyck met behoirlijcke rescriptie van der
pausselijcke heylichheyt in desen dienende daertoe geobtineert.
Onderteekent : frater Godefridus a Mierle
Episcopus Harlemensis.
i) Er staat: gedecieteert.
236
op de marge van desen stont geapposiil/eert aldus: Soit
monstré aux suppliants ou a leurs députéz, estants en ceste
ville, pour y dire ceque bon leur semblera. l'aict «i Bruxelles
Ie 17 d'Aoust 1571.
Soubsigné : Van der Aa.
Archief van den Dom, Rijksarchieven in de provincie Utrecht,
D. 669XX.
B IJ L A G E V. Zie boven blz. 219.
1566, September 5, Utrecht.
Benoeming van Joannes Gruwel tot deken van West- Friesland.
Decanus et capitulum eclesiae metropolitanae Trajectensis ac
Johannes de Wede, canonicus praebendatus ejusdem ecclesiae
et praepositus Westfrisiae in eadem, universis et singulis,
tam clero quam populo per terminos et limites praepositurae
nostrae West Frisiae constitutis, salutem in Domino sempiternara.
Universitati vestrae cupimus fore notum quod nos de industria
et legalitate honorabilis viri domini ac magistri Joannes Gruwelii,
pastoris de Wijdenesse, qui apud nos plurimorum commendatur
testimonio, considerantes, eundem dominum Joannem ad sex
annos, in festo sancti Remigii i) proxime futuro inchoandos,
per dictae nostrae jurisdictionis Westfrisiae terminos et limites
fecimus, constituimus ac ordinavimus nostrum decanum et
officialem, prout per praesentes facimus, constituimus et
ordinamus ; dantes et concedentes ipsi domino Joanni durantibus
annis supradictis plenam, liberam et omnimodam potestatem,
facultatem ac mandatum speciale, inter clericos et laicos et
universitates ac collegia, de criminalibus, civilibus et mixtis
pecuniarum causis, nee non matrimonialibus causis, culpis,
delictis ac negligentiis quarumcumque personarum ac univer-
sitatum ibidem ac homicidiis, ex officio vel ad partium instantiam,
inquirendi, corrigendi et diffiniendi in personas, communitates,
ecclesias, parochias et loca ; excommunicationis, suspensionis et
interdicti sententias et alias poenas canonicas fulminandi et
i) I October.
237
infligendi et per ipsum inflictas et fulminatas absolvendi, sus-
pendendi, relaxandi et tollendi ; necnon matrimonia clandestina
contrahentes et eisdem interessentes corrigendi et hujusraodi
excommunicationis sententia, quam propter hoc incurrerunt,
absolvendi, necnon clericos et ecclesiasticas personas caeterosque
nobis subjectos, quorum protervitas et rebellio hoc exegerint,
super quibus conscientiani tuam oneramus, capiendi, captivandi
et incarcerandi et a carcere relaxandi ; testamenta quoque et
ultimas voluntates presbyterorum, clericorum et aliorum sub-
ditorum in nostra jurisdictione confirmandi et approbandi ; et
bona illorum presbyterorum et aliarum personarum ecclesiasti-
carum, qui intestati ac alias sinc licentia testandi discesserunt,
arrestandi, confiscandi et desuper concordandi ; et insuper
quoscumque presbyteros ac clericos, ad quaecumque beneficia
et officia ecclesiastica, cum cura vel sine cura, etiamsi canoni-
catus et praebendae fuerint, praesentatos examinandi, illosque,
si idonei reperti fuerint, praemissis proclamationibus debitis,
instituendi et investiendi, inhabiles refutandi, cum absentibus a
suis beneficiis dispensandi, officiationes et episcopalia concedendi,
ac in beneficialibus et matrimonialibus causis cognoscendi, pro-
cedendi et diffiniendi — proviso quod super diffinitivis sententiis
in causis matrimonialibus ferendis consilium nostrum ab ipsis
decano et capitulo ac praeposito inquiratur — necnon aliquem
antistitem in dictis annis vice nostra ad dictam jurisdictionem
nostram adducendi, atque illum ecclesias, capelias, coemeteria i)
et altaria ibidem consecrare, easque et ea, si pollutae seu
polluta fuerint, reconciliari faciendi et procurandi, et emolumenta
exinde provenientia recipiendi et levandi ; episcopalia presby-
teris et curatis et fratribus mendicantibus in foro conscientiae
ad confessiones audiendas et in casibus episcopalibus absol-
vendi concedendi ; sacrum oleum et alia sacramenta in
Paschate ministrandi, ac notarium idoneum pro suo placito in
nostra jurisdictione assumendi ; et generaliter omnia et singula
faciendi et exercendi quae in praemissis et circa ea necessaria
fuerint, seu quae opportuna et ad examen et gubernationem
dictae nostrae jurisdictionis Westfrisiae et ad ejus decanum et
officialem de jure vel consuetudine pertinere dignoscuntur.
Salvo quod idem dominus Joannes proclamationes et jurisdictiones
i) Er staat: coeiiiiteriE
238
beneficiorum et ecclesiasticorum officiorum, ad collationem
comitis Hollandiae £t ejus locum tenentis pro tempore spectan-
tium, necnon quorumcumque privilegiorum, donationum et
concessionum et beneficiorum officiorumque ecclesiasticorum
fundatorum de novo et imposterum fundandorum confirmationes
et approbationes primariasque eorundem beneficiorum et offi-
ciorum ecclesiasticorum institutiones ac eorundem proclamationes
et quorumcumque autorisationes sub sigillis decani seu vice-
decani pro tempore ecclesiae nostrae Trajectensis ac praepositi
Westfrisiae expediet et expediri faciet, et haec Trajecti a nobis
procurabit sigillari et quod idem decanus noster durantibus
annis dictis synodos more consueto observabit. Reservamus
tarnen nobis ea et causas ac proventus infrascriptos : Imprimis
reservamus censum dictarum ecclesiarum, parochiarum et capel-
larum ; item reportationes sancti Martini ae visitationes monas-
teriorum ibidem, et procurationes visitationum monasteriorum
eorundem, necnon omnia et singula emolumenta et proventus,
de jure et consuetudine in dicta nostra praepositura Westfrisiae
de quaestibus et quaestoribus fabricae ecclesiae nostrae prove-
nientes. Item omnes et singulas precarias per terminos et
limites jurisdictionis nobis debitas et concedendas, ac omne
quod fabricae nostrae supradictae a quibuscumque personis
ecclesiasticis vel saecularibus occasione »jucundi adventus" seu
alias in testamentis sub limitibus jurisdictionis nostrae hujus-
modi donari et legari poterit et contigerit. Quare vobis omnibus
et singulis supradictis in virtute sanctae obedientiae et sub
poenis suspensionis et excommunicationis districte praecipientes
mandamus quatenus eidem domino Johanni decano et officiali
nostro praedicto obediatis in omnibus et singulis supradictis,
reverenterque intendatis eidem. Alioquin sententias, quas ipse
rite tulerit in rebelles, faciemus auctore Domino inviolabiliter
observari. In quorum quidem omnium et singulorum fidem et
testimonium praemissorum presentes litteras nostras exinde
fieri et per notarium nostrum subscribi fecimus et mandavimus.
Et nos vice-decanus et capitulum praedictum rogavimus reve-
rendum, venerabilem et eximium dominum Joannem van der
Vecht, decanum nostrum, ut has litteras nostro nomine sigillo
suo dignetur sigillare.
Quod nos Joannes van der Vecht praedictus, rogatu praedic-
torum dominorum, libenter fecimus ac sigillum nostrum prae-
239
sentibus appendimus. Datum Trajecti in domo nostra capitulari
minori, ubi ad praemissa fuimus capitulariter congregati.
Anno a Nativitate Domini millesimo quingentesimo sexagesimo
sexto, die vero quinta mensis Septembris.
Sü erai subscriptmn : Lamszweerde, notarius, subscripsit.
Oud-archief vati den bisschop van Haarlem, Kopieboeck I.
BIJLAGE VI. Zie hwen bh. 220.
1566, September 6.
Aanvaarding van het dekenaat van Westfriesland door
Johannes Gruwel.
Universis et singulis praesentes litteras visuris et audituris,
ego, Joannes Gruwelius, pastor in Wijdenesse, cupio fore notum :
quod venerabiles domini, decanus et capitulum insignis ecclesiae
metropolitanae Trajectensis, necnon Joannes de Wede, canonicus
praebendatus ejusdem ecclesiae ac praepositus Westfrisiae in
eadem, mihi regimen et gubernationem dictae jurisdictionis West-
frisiae per suas certi tenoris litteras inferius insertas ad sex
annos, in festo Remigii proxime futuro inchoandos, commiserunt.
Idcirco pro me meisque heredibus et executoribus tenore prae-
sentium publice recognosco me teneri et efficaciter fore obligatum
ad conservationem omnium et singulorum infrascriptorum. Im-
primis vero videlicet quod durante dicto sexennio regimen et
gubernationem jurisdictionis per terminos et limites Westfrisiae,
durante commissione mihi a dominis decano et capitulo ac
praeposito praefatis desuper facta, tam quoad clericos quam
laicos, juxta formam libri Camerae dictae ecclesiae Trajectensis
et commissionem meam praedictam ac scedulam inferius insertam
atque antiquam dictarum partium laudabilem consuetudinem
exercebo ac per presbyterum idoneum, de consensu eorundem
dominorum admissum, (quem eisdem dominis nominabo) regi
et gubernari faciam. Et quod jura ipsius dominationis Westfrisiae
pro meo posse conservabo et recuperabo ac conservari et recu-
perari faciam. Item hujusmodi jurisdictioni legaliter ac sub fideli
et legali computu deserviam, et pro laboribus meis habebo
tertiam partem omnium et singulorum emolumentorum, ratione
240
jurisdictionis quomodolibet provenienlium et proventurorum.
Dicti vero domini, decanus et capitulum, habebunt reliquas duas
partes eorandem omnium proventuum etemolumentorum ejusdem
jurisdictionis. De quibus quidem omnibus proventibus et emolu-
mentis antedictis dominis, bis in anno quolibet, fïdelem et legalem
computum reddam, et reliqua solvam, videlicet in synodo quae
quotannis Trajecti celebratur post Dominicam > Cantate" in
Mayo et synodo quae in festo Remigii proxime subsequentis
similiter quotannis celebratur. Et expensarum ac curialitatum
omnium et singularum, per me ratione jurisdictionis hujusmodi
quomodolibet factarum et solutarum, similiter tertiam partem
solvam ; praedicti vero domini [habebunt] reliquas duas partes,
deducendas easdem a summa receptorum capitali, quam in dictis
terminis in computu coram dictis dominis pro dictis terminis
reducam. Praeterea si contingat me mori durantibus adhuc dictis
sex annis condictum est et conventum quod heredes et executores
mei per aliquem presbyterum idoneum hujusmodi jurisdictionem
pro mensibus anni, in quo mortuus fuero, restantibus dumtaxat
et non ulterius exerceri facient, onera supplebunt et duas partes
emolumentorum et proventuum, ut supra dictum est, deducta
pro rata tertia parte expensarum solutarum dictis dominis, decano
et capitulo, solvent. Insuper in casibus per dominos decanum
et capitulum ac praepositum pro tempore in praedicta, inferius
inserta scedula, reservatis ego et per me nominandus nihil
immutari aut attentari fieri procurabimus, aut immutabimus,
attentabimus seu innovabimus, nisi de ipsorum dominorum
decani et capituli ac praepositi praedicti expressa licentia el
concensu speciali. Quae omnia et singula praemissa et eorum
quodlibet, necnon articulos super exercitio jurisdictionis hujusmodi
confectos, praementionatos, in singulis eorum punctis et articulis
ad sancta Dei evangelia, tactis corporaliter scripturis sacrosanctis,
juro fideliter adimplere et observare. In quorum omnium et
singulorum fidem et testimonium praemissororum presentes
litteras hujusmodi manu mea propria subscripsi et signavi, ac
proinde venerabilem et eximium virum dominum Rodolphum
Straetmans, canonicum beatae Mariae Trajectensis, rogavi ut has
meas litteras subscribere quoque et suo sigillo dignaretur sigillare.
Quod ego, Rodolphus Straetmans, rogatu et intuitu dicti
domini Joannis Gruwelii, libenter feci ac praesentes litteras
signavi ac sigillum meum praesentibus appendi. Datum anno
241
Domini millesimo quingentesimo sexagesinio sexto, die vero
sexta mensis Septembris. Tenores vero commissionis praedictae
mihi factae necnon scedulae articulorum super exercitio juris-
dictionis hujusmodi confectorum sequuntur per ordinem, et sunt
tales : »Decanus et capitulum ecclesiae metropolitanae Trajectensis
ac Joannes de Wede" etc, ut supra latius in instrumento
delegationis praepositurae est videre,
Oud-archief vatt den bisschop van Haarlem, Kopieboeck I.
BIJLAGE VII. Zie boven bh. 221.
1566, September.
Cijns welke, ie beginnen met sint Remigius (i October) ijóó,
gedurende de eerstvolgende zes jaren zal moeten opgebracht worden
voor het uitoefenen der jurisdictie in de proosdij van Westfriesland.
In primis capitulum dabit commissionem honorabili domino
Johanni Gruwelio hujus sexennii sequentis, idque sub legali
computu quem idem dominus Joannes quotannis reddet de omnibus
et singulis emolumentis et proventibus jurisdictionir praepositurae
praedictae, de quibus emolumentis idem dominus joannes habebit
unam tertiani et dominus decanus et capitulum habebunt reliquas
duas tertias.
Item dominus decanus et capitulum habebunt optionem
singulo quoque anno arrendae praedictiae revocare (si placitum
ipsis fuerit) antedictam conmissionem, sicuti et ipse dominus
Joannes Gruwelius eidem commissioni poterit renuntiare, salvo
quod et dicti domini et idem dominus Johannes idipsum dimi-
diato anno cuilibet prius respective huic inde tenebuntur intimarc.
Item dabit etiam dictus dominus Johannes singulis anno in
Quadragesima domino decano Trajectensi: twee goede stroeyty'^)
buckens. Item notario et nuncio capituli, cuilibet: een half
stroeyty buckens.
Similiter solvet quotannis in festo Remigii praeposito West-
frisiae el notario capituli, cuilibet, unum nobile aureum Angliae
cum rosa vel quatur florenos cum dimidio pro quolibet nobili.
i) Stroe: bepaalde inhoudsmaat (Verdam, Middelnederlandsch
Woordenboek).
16
242
Et ex his omnibus solvet idem decanus tertiam partem et
reliquas duas partes antedicti domini decanus et capitulum.
In cujus rei testimonium ego, Johannes Gruwelius, huic
scedulae manu mea subscripsi.
Sic er at subscriptum . Gruwelius subscripsi.
Otid-archief van den bisschop -van Haarlem. Kopie-boeck I.
BIJLAGE VIII. Zie boven blz. 223.
1571, Aug. 20, Utrecht.
Stneekschrift van het Domkapittel om 's konings placet te ver-
krijgen op het infien van een jaargeld, aan het Domkapittel toe-
gelegd ter vergoeding van '/ verlies der jurisdictie in Westfriesland.
Copie.
Aan den Coninck,
Geven in alder oetmoet te kennen uwe majesteits onder-
danighe, die heeren deecken ende capittele van de metropolitaen
kercke binnen uwe majesteits stadt Utrecht, hoe dat het beliefFt
heeft die heylicheyt van paus Pius quartus in den jaer 1561 i),
quinto Idus Martii, hemlieden supplianten ofte haerlieden kercke
uuyt sijn rechter wetenschap, absolute macht ende pure libe-
raelheyt te reserveren opde taeffelgoederen, vruchten ende
incomen van 't bisdomme van Haerlem een jaerlicxe pensie
van drie hondert ducaten de Camera 2), ende dit in recompensie
van de episcopael jurisdictie van Westvrieslandt, die den sup-
plianten competeerden ende sijn heylicheyt by de bulle van
erectie van 't voorsegde bisdomme van Haerlem hem supplianten
afïgenomen en 't vorsegde bisdomme geappliceert hadde, welcke
reservatie geschiet is by voorweten van uwe majesteit ende
die hoocheyt van de hartoghinne van Parma, doen regente
van dese landen, die deselve alsulcx by sekere haerlieden acten,
déén van date den 23 Octobris anno 1561 ende dander van
date den lesten January anno eodem, geapprobeert ende goet-
gekent hebben, gelijck blijckt by de copie van deselve acten
1) Er staat, volgens Paaschstijl gerekend: 1560.
2) Zie Brom, Archivalia in Italië I', 397.
243
hierbij gevoucht. Ende so die eerwaardige heere, heer Nicolaus
de Nova terra, yerste bisschop van Haerlem, hemlieden sup-
plianten in haerlieden oude possessie van de voorsegde jurisdictie
gelaten heeft tot date van sijn afFganck toe, so en hebben die
supplianten die voorsegde buUe van reservatie van voorsegde
pensie nyet te werck gestelt; mer also het belieft heeft die
eerwaardige heere heer Godefroy van Mierlo, jegenwoirdich
bisschop van Haerlem, die voorsegde jurisdistie volgende de
voorsegde incorporatie en bullen van erectie (so hy seyt) te
anveerden, so sal hem supplianten van node wesen die voor-
segde bulle van reservatie ter executie te stellen ; mer, also
sy des nyet en vermoghen sonder te hebben uwe majesteits
brieven van placet, so ist dat sy supplianten oetmoedelick
versoucken dat uwe majesteit gelieve hemlieden op de voor-
segde bulle, hier aangehecht, te verlenen brieven van placet
in behoerUcke forme, Tselve doende etc.
/« margiiie: Attendue la qualité de la cause soit monstré
a l'óvesque de Haerlem, pour y dire ceque bon luy semblera,
avant que ordonner sur Ie placet. Le 23 d'Aoust 1571. Le dit
évesque satisfera a ceque dessus en dedens quinze jours de
l'insinuation péremptoirement. Soubsignc : J. de la Torre.
Archief vati den Dom. Rijksarchieven in de provincie Utrecht,
D, 699XX.
BIJLAGE IX. Zie boven blz. 223.
1571, Oct. 3, Haarlem.
Advies van Godjr. v. Mierlo op voorgaand stneekschrift^ hem
ter beantwoording van den Geheimen Raad toegezonden.
Copie.
Om me uyten name en van wegen heer Godefroy van Mirlo,
bisschop tot Harlem, cortelijck te seggen op seekere requeste,
in coninklijk majesteits secreten raide vanwegen die heeren
deecken ende capittele van de metropolitaen kercke van
Uuytrecht overgelevert, waerinne de supplianten versoecken
sijn coninklijk majesteits brieven van placet, omme alsnu ter
exercitiën doen stellen seeckere pretense pauselijcke bulle van
reservatie van een excessive pensie van 300 ducaten de Camera,
244
al in den jaere 1561I) den [11 Maart] geexpedieert, die sup-
plianten zouden begeren te genyeten uuyt het bisdom van
Hairlem ter causen dat den supplianten die jurisdictie van
Westfrieslant eertijts by der pausselijcke heylicheyt benomen
ende aen 't voirnoemde bisdom geappliceert is : seydt de ge-
requireerde dat de voirsegde gepretendeerde pensie duer ver-
scheyden middelen immers voir desen tegenwoirdigen tijt
geensins en behoort geexecuteert te wordden, lerst gemerckt
deselve, als succederende in de plaetse van de prouffijten die
de supplianten eertijts plagen te genieten, excedeert dieselve
nyet alleenlijck twee, dry, jae acht, tien ofte meermael, soe
de gerequireerde verstaet deselve jurisdictie eertijts by den
supplianten in perpehiam arrendai?i 2) uuytgegeven te sijn voer
de somme van twintich out schilt jaerlicx oft daeromtrent,
waertegens de supplianten voer recompensie pretenderen te
moegen genieten 300 ducaten, welke immers en in alle gevalle
te seer excessive is. Ten anderen soo staet te noteren dat de
pretense assignatie van recompensie geschiet soude sijn in den
jaere 15618), den [11 Maart], nae welcke tijde by 't heylige
concilium van Trenten geordonneert is dat die boeten ende
bruecken geappliceert soude werdden püs usibiis vel pauperibus
loei, dair dieselven vallen sullen *) ende dat institutiones bene-
ficiortwi, sonder yet dairvan te genyeten, gegeven behooren
te werdden, decernerende dat degene ter contrariën dede ver-
vallen souden sijn in de penen contra simoniacos, nae rechten
gestatueert, Ende gemerckt van de voirder administratie van
de jurisdictie, so veele ofte meer lasten comen als dair
prouffijten uuyt souden mogen wijsen, en kan de gerequireerde
nyet verstaen datter eenige prouffijten nu tegenwoirdich te
verwachten sijn uuyt d'administratie van de voirnoemde juris-
dictie, maar schaede. Soo dan de supplianten, bij alsoo verre
sijlieden selffs de voernoemde jurisdictie administreerden, nae
vermoegens die decreten van 't heylige concilie van Trenten
ende oock nae sententie van den geleerden der heyligen
schriftueren egeen merckelijck prouffijt ende souden kunnen
i) Er staat, volgens Paaschstijl gerekend, 1560.
2) Arrenda = census annuus (Ducange, G/ossariufn, Niort 1883).
3) Er staat volgens Paaschstijl 1560.
4) Cond. Ttid. Sesso XXV, de reform, c. 3.
245
genieten uuyt de voirnoemde administratie, en is oeck geen
reden ofte billicheyt conform dat ter oirsaeken van dien hem-
lieden eenich recompens geaccordeert soude worden. Sulcx
dat, nae dyen de qualitee van de saecken geheelijcke ende
notoorlijcke verandert is sedert de expeditie van de voirsegde
buUe ende dese nu dairop versaeckte executie, als geleden
wesende meer als thien jaeren, ende dat midler tijt 't heylige
concilie van Trenten de voersegde vercleringe gedaen heeft,
dewelcke by de tegenwoirdige pausselijcke heylicheyt de ge-
requireerde verstaet nyet alleenlijcke geconfirmeert maar oick
noch tot stricter observantie van dien vercleert te zijn, ende
dyens volgende gemerckt dat de gerequireerde egeen prouffijt
ter werelt en verwacht uuyt de voernoemde administratie maer
seekere schade, begerende ad unguem te observeren 't gene
by 't voernoemde concilium gestatueert is, ende dat de sup-
plianten, observerende de voornoemde decreten ende vercleringe,
egeen prouffijten genyeten en zouden, alwairt saicke de voir-
noemde jurisdictie hemlieden nyet aftgenomen en waire, sulcx
dat se alsnu (cesserende ipso facto de prouffijten) egeen schaede
of interest en lijden, wairop eene recompensie gefondeert soude
mogen sijn: concludeert daeromme ende uuyt redenen alhier
geraect, ende bij mijn heeren breeder toverwegen, die ge-
requireerde ten fijne de supplianten hairlieden versochte brieven
van placet sullen werdden ontseyt, aenschou nemende dat: die
nyet en ontfanct ende nyet ontfangen en mach, consequente-
lijcke nyet geven en kan.
Opte marge stont aldus : Soit raonstrc a partie pour réplycquer.
Faict a Bruxelles Ie 3 d'Octobre 1571. Soubsigné : J. de la Torre,
Archief van den Dom. Rijksarchieven in de provincie Utrecht,
D, 699XX.
BIJLAGE X. Zie boven bh. 22^.
1571, Oct. 26, Utrecht.
Antwoord van het Domkapittel op het advies door Godfr. v.
Mierlo, in zake het jaargeld verstrekt.
Copie.
Omme cortelick uyt den name ende van wegen die heeren
domdeeken ende capittele van de metropolitaenkerke binnen
Uytrecht, supplianten, te repliceren op secckere frivole antwoordt
246
den coninklijke majesteit ofte die van zijne majesteits secreten
raide geexhibeert van wegen den eerwaarden heere ende vader
in Gode, heer Godefroy van Mierlo, bisschop tot Haerlem,
gerequireerde, volgende d'apostille gestelt opte marge van
voirsegde antwoirde in date den 3 Octobris anno 71 : seggen
die suppUanten dat alle die middelen by den gerequireerde
geallegeert tot deser saecken geheel impertinent zijn, so die
supplianten alhier nyet en versoucken dan brieven van placet
daerby hemlieden toegelaten soude worden haerlieden provisie
apostolijcke van de pensie van drie hondert ducaten te werck
te mogen stellen. Ende en cunnen die supplianten nyet verstaen
eenige saecke ofte redenen waeromme heurlieden zulcx zoude
behoiren geweygert te worden ; noch en wert by de gerequireerde
te dyen eynde nyet een middel geallegeert ; gelijck als in der
waerheit oeck alle die redenen, waeromme die brieven van
placet op provisïen apostolijck geimpetreert moeten worden, in
dese zaicke cesseren, overmits dat die reservatie van de voirsegde
pensie geschiet is by voerweeten van zijne majesteit. Ende
alzulcx heeft oick de hertoginne van Parma, eertijts regente
van dese zijne majesteits Nederlanden, ende zijne majesteit
zelver, by de acte in der supplianten requeste angetogen, de
voersegde pensie ende bulle ofte provisie apostolijcque ex-
presselick genouch geapprobeert. 'T en doet nyet dat die ge-
requireerde will seggen : dat dese pensie verre soude excederen
die prouffijten die van de voirsegde jurisdictie comen zouden,
soe 'tselve geen reden is omme 't versoechte placet te beletten,
maer soude alleenlijck dienen ten principale omme die reservatie
van de pensie te doen casseren ofte reduceren, daervan die
kennisse soude vallen voer den executeur van de voirsegde
bulle ofte andere geestelijcken rechters, alhoewel die supplianten,
indien het noot dede, wel souden verhopen te verthoinen dat
die voersegde allegatie irrelevant zoude wesen, so overmits dat
die reservatie gedaen is : motu proprio, ex mera pontificis
liberalitate et ex plenitiidine potestatis ejtisdem, zulcx dat alhier
(gemerct die pauselijcke heyliche}! absolute macht heeft om
vryelick oeck sonder eenighe saecke van alle beneficiën te
mogen dispolieren ende den possesseurs van dien, eosque
episcopos, te mogen afstellen ende priveren) nyet van noode
es van eenige vordere saecke te verthonen. Ende [so] de
voersegde bulle oeck geen mentie en maeckt van de grote
247
ofte cleynheyt van de vruchten van de jurisdictie van West-
frieslandt noch van de valeur van dien, mer alleen naectelick
van de jurisdictie, dewelcke, alsoe de gerequireerde nyet en
can ontkennen, den supplianten loegecomen te hebben, so
volcht dat dallegatie van de cleynheyt van prouffijten van de
voersegde jurisdictie ganschelick alhier ondienstelick is. Te
meer dat die vruchten van de taeft'elgoederen, daerop die pensie
geassigneert is, souffisant genoich zijn omme deselfde pensie
te mogen dragen, ende dat na rechten in assignanda pensione
geen regard genomen ^ox\ super valore beneficii quod dimittitur,
sed super valore beneficii quod gravatur, ne videlicet pensio
excedat vel tertiam vel dimidiam partem fructuum beneficii
gravati. Ende en sijn die emolumenten van de voersegde
jurisdictie so cleyn nyet als die gerequireerde die maect, ende
die supplianten wel souden contrarie doceren, evenverre het
noot ende alhier nyet impertinent en waere. Nijttemin genomen
die emolumenten van de voirsegde jurisdictie nyet meer en
waren dan die lasten, so souden die supplianten dieselve liever
begeren te behouden dan te hebben die pensie van drie hondert
ducaten, so overmits den ouderdom ende lanckheyt des tijts
dat die aen der supplianten kercke geweest is, alsoeck overmits
die digniteyt ende eere, so zy in Westfrieslandt hebben epis-
copael jurisdictie, dat men nyet en zall bevinden eenige kercke
metropolitaen ofte cathedrael in dese lande te hebben, ende
zouden zij, supplianten, wel tevreden zijn haere jurisdictie te
behouden ende den gerequireerde van voersegde pensie onge-
molesteert te laten. Ontkennende mitsdien het voorstel van
gerequireerde ende dat die pensie soude succederen in de
plaetse van prouffijten van de voirsegde jurisdictie, so in de
bulle daervan geen mentie gemaect wert, maar is deselve ge-
assigneert ex tnera liberaliiate pontificis, als boven breder
geseyt is. Ende om redenen voersegd is impertinent dallegatie
van 't concilium van Trenten ende dapplicatie van kueren ende
bruecken etc. Ende nopende 't poinct van de institutiën van
de beneficiën : seggen die supplianten dat zy by 't concilium
nyet en bevijnden gestatueert dat die voersegde institutiën gratis
gegeven souden moeten worden, ende daeromme verstaen zy
dienaengaende te mogen gebruycken alsulcke gerechticheyt als
zy van outs gehadt hebben, welcke gerechticheyt sy supplianten
alleen nyet en souden willen ontbeeren voer de voerscreven
248
drie hondert ducaten, nyet om die prouffijten die van de
institutiën zouden mogen comen (die nochtans nyet cleyn en
zijn), maar omme die collatie, die de supplianten doerdien
jure devoluio ende andersins hebben, daermede zy haerlieden
choralen ende andere schamele dienaers ende priesters van haer-
lieden kercke connen versien. Ende zooveel betreft die schade
die de gerequireerde wel seggen, dat in de administratie van de
voersegde jurisdictie gelegen zoude zijn : seggen die supplianten
dat zy tevreden zijn dienaengaende te verwachten 'tgene van
de voersegde jurisdictie souden mogen comen, 't sy schade ofte
prouffijt \ syn oeck tevreden dieselve te regieren nae uuytwijsen
van 't concilium van Trenten, ende hebben sulcx noch al veel
liever te doen dan te lichten die voersegde pensie. Sulcx dat
geheel vreemt is: dat die gerequireerde, indien hy hem by de
assignatie van de voersegde pensie so seer beswaert vijndt, als
hy hem aenneempt, dat hy den supplianten by haerlieden
jurisdictie nyet en laet blijven, gelijck zijn voersaeten gedaen
hebben, so hy in sulcken gevalle ontlast zall zijn nyet alleen
van de costen maer oeck van de moeyten. Ende en can die
gerequireerde nyet clagen: dat die qualité van de saecke ver-
andert soude wesen sedert den date van de reservatie vande
voersegde pensie, gemerct, als voersegd is, in de reservatie
van de voersegde pensie gheen regardt genomen en is op den
valeur ofte weerde van de voersegde jurisdictie, mer is dieselve
reservatie, gedaen : ex pura liberalitaie, ?noiu proprio et pleni-
iudine potestatis pontificiae, quas clausulas necesse non fuisset
adjicere, si pontifex voluisset tantum justa ex causa constituere
pensionem vel si in dicta constitutione respecium habuisset
tantum ad emolumenta ex dixta jurisdictione provenientia,
gelijck als dit 't sijnen tijd breder gededuceert sal worden.
Ende also by de voersegde clausulen omfie vitium surreptionis
et obreptionis ewech genomen wert, so verhopen die supplianten
dat uwe majesteit hemlieden van haerluyder gerechticheyt sal
laten genieten; daeromme dat zy persisteren by haerlieden
requeste ende versouck daerinne gedaen.
Opte margine stont aldus: Soit monstré a partie pour
dublicquer. Faict a Bruxelles Ie 26 Octobre 1571.
Et soubsigné: I. de la Torre.
Archief van den Dom, Rijksarchieven in de provincie Utrecht,
D 699XX.
GESCHIEDENIS VAN LANGERAAR NA DE
REFORMATIE.
Vervolg van Deel XXXV, blz. 114.
Bij het samenstellen der geschiedenis van de parochie
Langeraar na de Reformatie is mij gebleken, dat én
de Batavia Sacra én het Kerkarchief, grootendeels door
Pastoor Burgmeijer, oud-kapelaan van Langeraar, op-
gesteld, nogal onjuistheden bevatten en niet zeer volledig
zijn. De onnauwkeurigheden bestaan grootendeels daarin,
dat men de geestelijken, die hier in de i"]^^ eeuw zijn
werkzaam geweest, zonder onderscheid pastoor noemt,
en daardoor is eene hopelooze verwarring van jaartallen
ontstaan.
Abraham van Brienen en zijn medehelpers
(I628— 1640).
In ieder geval is zeker en boven allen twijfel, dat
Abraham van Brienen de eerste pastoor was, die
hier na de Reformatie werkzaam is geweest. Hij kwam
er echter niet na 1631, want hij werd door den Vicarius
generalis Jacob Bolius, die 26 Augustus 163 1 stierf, als
pastoor naar Langeraar gezonden. Maar hij kan ook
niet veel vroeger zijn gekomen, want hij was in het
begin der zeventiende eeuw geboren. Zijn leeftijd in
aanmerking genomen, mogen we met reden veronder-
stellen dat hij tusschen de jaren 1628— 163 1 hier pastoor
geworden is.
250
Abraham van Brienen was te Utrecht geboren (Batav.
Sacra, p. II, p. 127 en p. 276. Rhijnl. Oudh., blz. 223.
Hist. ofte Beschr. v. 't Utr. Bisd., D. I, blz. 330—331).
Van jongs af gaf hij blijk, niet alleen van een vroolijken
en levendigen aard, maar ook van waarachtige deugd
en zeldzamen aanleg. Zijne ouders lieten hem eerst zijn
lagere studies voltooien en zonden hem vervolgens naar
het Hollandsche Seminarie te Keulen, waarvan toen de
beroemde Leonardus Marius president was. Hij studeerde
daar te zamen met zijn vriend en lateren buurtpastoor,
den bekenden herder van Oud-Ade, Antonius van der
Plaet ; en zij beiden, evenals Reynier Coopman, die
naderhand zijn buurtpastoor in Leiden werd, behoorden
tot de uitstekendste studenten. Gaarne hadden de
Dominicanen aldaar, die zijn zeldzamen aanleg be-
speurden, hem evenals Antonius van der Plaet in hun
orde opgenomen, en het schijnt, dat de jeugdige student
reeds besloten was tot dien stap, toen Marius hem wist
te overtuigen, dat hij beter deed zich naar het moeielijke
arbeidsveld te begeven, dat hem in het ongelukkige
vaderland wachtte.
Na priester te zijn gewijd, keerde hij naar Holland
terug en kwam, nog geen dertig jaar oud, als pastoor
te Langeraar. Hier vond de jeugdige, vurige priester
een werkkring naar zijn aard ; hij moest de geloofs-
waarheden onderwijzen aan eenvoudige, godvreezende
lieden, die meer dan veertig jaren ^) geen priester aan
hun hoofd hadden gehad. Hij moest voorzichtig zijn, om
niet door al te vurig ijveren uitgewezen te worden door
de waakzame Staten. Als een goede herder ging hij
1) Uit het Arc/i. voor de Gesch. v. h. Aartshisd. Utrecht, Dl. XL,
afl. I blz. 170 blijkt, dat in 1575 het pastoraat van Langeraar vacant
was, zoodat de inwoners elders huwelijken moesten laten inzegenen.
Of na 1575 nog een pastoor de zielzorg uitoefende, is mij niet bekend.
251
zijne parochie rond. „His Brienius eorum Pastor cannabum
Brumali tempore ad ignem decorticantibus ac purganti-
bus, Jesu Christi praecepta ex Evangelie vitisque Sanc-
torum praelegere erat sollicitus", Bat. Sacr., p. II, p. 128.
Hoe teekent dit zinnetje den edelen man !
Hij had in deze parochie nog een medehelper
Franciscus Eelckens (Bat. Sacr., p. II, p. 276 en
p. 240 — 241). Deze was ouder dan de pastoor en om-
streeks 1590 te Amsterdam uit vermogende ouders
geboren. Eerst had hij te Keulen en later te Leuven
onder Jansenius de theologie gestudeerd. Daarna had
hij zich naar Parijs begeven, om drie jaren later naar
zijn vaderland terug te keeren. In 1626 zond Rovenius
hem om te Langeraar, Korteraar en andere naburige
plaatsen de geloovigen bij te staan. Hij is hier geen
pastoor geweest, want zooals uit de andere bronnen
eenparig blijkt, was Van Brienen de eerste. Of hij later
kapelaan was bij Van Brienen, valt moeilijk te zeggen.
Waarschijnlijk trad hij hier op als een medehelper,
die reeds goed bekend was met den toestand der Veen-
parochies en wiens hulp door den jeugdigen pastoor
gaarne werd aanvaard. Eelckens was een vroom priester,
die vooral eene groote godsvrucht had tot het goddelijk
Kind Jezus. Op zijne kamer stond een kribbetje, waarin
een gekleurd gipsen Christuskindje rustte, en daar voor
knielde de eenvoudige man dikwijls neder in gebed. Tot
1640 bleef hij hier werkzaam en in dat jaar, waarin Van
Brienen vertrok naar Utrecht, verliet ook hij de parochie
om zich naar Leiden te begeven, waar hij als de eerste
pastoor der Waalsche parochie werd aangesteld. Zijne
verdere lotgevallen zijn te lezen in de Bijdr. v. h. bisd.
Haarlem, D. II, blz. 105—107. Na nog pastoor te zijn
geweest in den Haag en na hevige vervolgingen te
hebben doorgestaan, is hij eindelijk in 1^7 Superior van
252
het Leuvenschc College geworden en ten slotte over-
leden in een tweede door hem te Brussel gesticht
College 30 April 1665. Hij was Baccalaureus in de
Godgeleerdheid, priester van het Oratorie en mede-
helper van den Vicarius Apostolicus.
Behalve door dezen Eelckens werd Van Brienen ook
nog bijgestaan door Cornelius van Wijckerslooth
(Bat. Sacr., p. II, p. 276. Arch. v. h. Aartsbisd. Utr.,
D. XII, blz. 204 en Descriptio Staties in 1638 door Jac.
de La Torre, Abrah. v. Brienen en Nic. Heynst opgesteld).
Deze was evenals de pastoor, in Utrecht geboren en
Baccalaureus in de godgeleerdheid. In 1640 volgde hij
Van Brienen als pastoor op, zooals wij later zullen zien.
De oude kerk van de parochie (gelegen midden in
het dorp Are en wel in het daartoe behoorend gehucht
„Kerkbuurt") was sedert 1586 ongeveer, in handen der
Protestanten ; en de geloovigen kwamen in alle stilte in
boerenschuren te zamen. Abraham van Brienen bouwde
in Langeraar naast de woning van Thymen Corss.
Volck eene pastorie, die met voornoemde woning door
eene donkere gang was verbonden en die twee studeer-
kamers en vele andere kleine kamertjes bevatte. Be-
neden bevond zich eene ruime kelderkamer, waar men
de H. Mis kon hooren. Hooger gelegen was er nog een
klein vertrek. Wij weten, dat de Katholieken geene
kerken mochten bezitten en daarom vergaderden zij in
het huis van den pastoor en op andere plaatsen in het
dorp. Feitelijk was ook dit verboden, maar oogluikend
stonden de Baljuws en Schouten veel toe wat eigenlijk
tegen de Plakkaten der Staten was. Waarschijnlijk
eveneens door Van Brienen, was er te Korteraar een
schuurhuis tot Kerk ingericht (patrones de H. Maria).
De woning van Thymen Corss. Volck en de pastorie
waren gelegen op de tegenwoordige kerkwerf ter plaatse
253
ongeveer, waar zich nu de pastorie en de oude pastorie
bevinden. De Katholieken bezaten echter nóg eene ver-
gaderplaats, zooals blijkt uit eene oude beschrijving der
kerkgoederen, ten gemeentehuize aanwezig. Deze lag
buiten de bedijking van den Wassenaarschen polder en
was naar alle waarschijnlijkheid het eerste huis van de
lange rei woningen aldaar, op de plaats dus, waar
tegenwoordig een huis staat toebehoorend aan de kerk
en gelegen naast de boerenwoning van den Heer P. van
Rijn. De pastorie lag in de bedijking van genoemden
polder. De oude vergaderplaats bevond zich ten jare
1720 tusschen de woningen van Piet Claasse en Roelof
Cornelisse.
Er waren in Langeraar veel Katholieken en mogen
er allicht enkelen tijdens de vervolging zijn afgevallen,
verreweg het grootste deel was aan het oude geloof
getrouw gebleven. Het waren eenvoudige en brave
lieden, die met den grootsten eerbied bezield waren
jegens de priesters, die zooveel gevaren getrotseerd
hadden om hen bij te staan. In de Bat. Sacr., p. II,
p. 128, worden bijzonderheden medegedeeld die onge-
loofelij k zijn. Langeraar behoorde tot de parochies,
waar volgens de Descriptio Status bovenvermeld, een
vurige ijver heerschte onder de geloovigen, vele ketters
bekeerd werden, en men zoo veelvuldig tot de H.H.
Sacramenten naderde, dat de priesters van den vroegen
morgen tot den laten avond bezig waren,
Jac, de La Torre zegt dan ook, dat vreemdelingen
zich hier in de eerste dagen van het Christendom
terugwaanden. Geen wonder, dat Van Brienen en zijne
medehelpers het zoo druk hadden. Hunne werkzaamheid
strekte zich uit over de dorpen Ter Aer (Langer-Aer,
Corter-Aer en Kerkbuurt), Bilderdam, Vriesecoop en
Nieuwveen. Hier in Ter Aer waren meer dan 300 katho-
254
lieke huisgezinnen, allen vurig gehecht aan den Roomschen
godsdienst. Nog kort voor 1638 waren er 1500 katho-
lieken op één dag door den Apost. Vicaris gevormd,
en het jaar te voren door Rmus D. Gaspar Munsterus,
Episc, Aereliopolitanus, wijbisschop van Osnabrück, met
toestemming van den Vicaris, een bijna even groot
aantal {Descriptio Status).
In 1637 vertrok Van Brienen met Jac. de La Torre,
aartsbisschop van Ephese, naar Rome om daar een
coadjutor voor Rovenius te vragen. Hij maakte van die
gelegenheid gebruik om in de Sapientia het doctoraat
in de godgeleerdheid te verwerven en werd tevens tot
Protonotarius Apost. benoemd.
Wachtelaer was uit Utrecht verbannen, en wie kon in
1640, beter het gemis van dezen voortreffelijken man
vergoeden, dan de vrome en geleerde Van Brienen. Hij
werd Assessor der Vicarissen en later Provicarius van
den Vicarius Apostolicus Joannes van Neercassel. In
1655 begaf zich Van Brienen voor de tweede maal
naar Rome, nu om daar voor Jac. de La Torre een
coadjutor te vragen. Hij zelfwas onder de acht candidaten
als de voornaamste aan Alexander III voorgesteld.
„Abrahamus Brienen, Ultrajectensis, Pastor in Civitate
Ultraj. S. T. Doctor, rerum agendarum industrius,
excellens Verbi Dei praedicator, pius et doctus, aetatis
50 annorum."
Lange jaren is Van Brienen werkzaam geweest te
Utrecht aan de St. Gertrudiskerk en toonde zich behalve
een apostolisch werker, ook een uitstekend predikant.
Onder den schuilnaam van Abraham van der Mat heeft
hij verschillende meditaties in het Nederlandsch ge-
schreven, over den Advent, over het Lijden van Christus,
over het Allerheiligste Sacrament, over Gods tegenwoor-
digheid. Van 1670 — 1709 zijn deze werkjes met prenten
255
opgesierd uitgegeven te Leiden, Utrecht en Haarlem ^).
(Vgl, Relatio seu descriptie status religionis catholicae
in Hollandia etc, quam Romae collegit et exhibuit
Alexandro III et cardinalibus Congregationis de Prop.
Fide. Jacobus de La Torre. Rel. Sept. anno 1656: Zie
Archief voor de Gesch. v. h. Aartsbisd. Utrecht, D. X,
p. 199 — 200 en D. XII, p. 204).
Cornelius van Wijckerslooth (1640 — 1650).
Bij het vertrek van Abraham van Brienen volgde
zijn kapelaan Van Wijckerslooth hem op. In het raad-
huis van Ter Aar bevindt zich een papier, waarop het
volgende te lezen staat.
„Op den negenden dag October zestien honderd een
en veertig, compareerde voor Barteolomeus Corse van
Svvanenburg, gesubstitueert scoute, Baene Crijnens en
Mateys Gijsberts Medenblic, scepene in den Ambagte
van der Aer, Mr. Cornelis van Wijckersloot, rooms
priester, onser inwoonder, en heeft zich volgens 't placcaet
van de Hoogmog. Heeren Statengeneraal der vereenigde
Nederlanden van den 3oen Augustus zestien honderd
een en veertig laten aenteyckenen, verclaert geen Jesuit
te wesen, en gerne als een vrijer man te willen ge-
dragen. Aldus gedaen ten dage en jare als boven.
Ter kennisse van mij selve
J. Stouthandel."
Het was onder dezen pastoor, dat Sebastiaan Francken,
ordinaris-raad van het Hof, een bezoek bracht aan
Langeraar om er te onderzoeken in hoeverre de plak-
l) Zie Catalogus v. d. kandsch. en boeken van het bissch. museum te
Haarlem door B. Kruitwagen O.F.M. N. 256, 261 — 64, 320—22.
256
katen overtreden werden. Hij onderzocht eveneens te
Korteraar. Dit belangrijk stuk, dat zeer juist den toestand
der parochie in die dagen laat zien, en hoe men inder-
daad hier tamelijk groote vrijheid bezat, zullen we niet
mededeelen. Het is te lezen in de Bijdr. van het Bisd.
Haarlem, D. VII, blz. 340 en volg. De heer Cornelius
van Wijckerslooth stierf hier 17 Dec. 1650. De Bat.
Sacr., p. II, p. 276 begaat eene fout als zij zegt,
dat Corn. van Wijckerslooth als pastoor van Stompwijk
overleed. Die pastoor is een andere. Bat. Sacr., p. II,
p. 267 zegt dan ook veel juister in tegenspraak met
p. 276, dat hij vóór 165 1 overleden was.
Hij had als kapelaan Cornelius Schaick, die
het ook kan geweest zijn bij Abr. van Brienen, maar
het is niet waarschijnlijk. Deze had immers reeds Eelckens
en Van Wijckersloot als medehelpers en het is niet
aan te nemen, dat hier vier priesters tegelijk werkzaam
waren. Cornelius Schaick was evenals zijn pastoor
Utrechtenaar van geboorte en Baccalaureus in de god-
geleerdheid. Later is hij lange jaren pastoor geweest in
Voorschoten, waar hij reeds in 1652 was en 29 Oct. 1669
overleed. {Bat. Sacr., p. II, p. 276 en 281).
Ook was hier in bediening Abraham Stouthandel,
omstreeks 1622 te Korteraar geboren. Bat. Sacr., p. II,
p. 128 begaat eene vergissing, als ze zegt, dat Van Brienen
aan hem en Eelckens de parochie overliet bij zijn ver-
trek, want hij was toen nog veel te jong. In 1643
bevond hij zich hier ook niet, want anders zou Dominé
Vergerus hem wel aan den bovengemelden ordinaris-
raad Francken hebben opgegeven. Het is ook uit het
geheele verslag duidelijk, dat hier te dien tijde slechts
één priester was. Pastoor is hij hier evenmin geweest,
zooals uit de jaartallen der pastoorsopvolgingen blijkt.
Dus medehelper. Hij stierf 24 Juli 1652 dertig jaar oud.
257
Henricus van der Graft (1651 — 1661).
Wij zullen het leven van dezen beroemden en edelen
priester, die als Landdeken van Rhijnland op zijn
buiten te Warmond ten jare 1694 stierf, niet in den
breede bespreken. Het is overbekend, (Bat. Sacr., p. II,
p. 266 — 269 en p. 276. Arch. v. d. Gesch. v. h.
Aartsb. Utrecht, D. X, blz. 199 — 200. Rhijnl. Oudheden,
p. 323 — 324 en 262. Jaarboekje voor Katholyken,
1847). Deze leidde in Langeraar een streng en ver-
storven leven, dronk geen wijn en at geen vleesch.
Beproevingen werden hem allerminst bespaard. Hij
werd onderweg bespot, gedreigd en zelfs mishandeld.
Men trachtte hem in het water te doen vallen, door de
balken onder de brug weg te trekken. Maar hij schonk
vergiffenis aan de schuldigen, toen deze ontdekt werden ;
en bij het uitbreken eener besmettelijke ziekte beloofde
hij alle hulp, zoodat ten slotte ieder vol bewondering
was voor den braven man. Wat de gave van voorspellen
betrof, die hij zou bezeten hebben, hiervan zegt de
B. S., (p. II, p. 267) „Ex pio illo animi afïectu aliis
etiam coelestibus donis ac beneficiis servum afflictum
gravatumque Deus demulcet. Non semel, ut litteris
Ultrajecto 26 Junii anno 1694 datis, testatum fecit,
laborum ejus aliquando particeps Ampliss. Cornelis
Stakenburgius, se pro altari, peracto Missae sacrifïcio,
vertit ad populum, ejusque orationem imploravit, pro
hac illave anima cujus decessus adhuc notus non erat,
nee pro tempore ac loei distantia poterat esse cognitus ;
sigillatim notat id 14 Octob. anni 1658 circa feminam
quandam Claram Jans accidisse.
Een en ander over onderzoek naar Roomschen en
vergaderingen, is te lezen in Bijdr., D. IX, blz. i — 17.
Uit Knuttel (De toestand der Nederl. Kath. ten tijde
258
der Republiek, D, I, Bijlage A) blijkt, dat ook over
Langeraar de woede der predikanten losbarstte, wijl
aldaar in „Ter Aer" nog een Katholiek in ambtelijke
betrekking was n.1. „Den secretaris, Een welboren
man" (ten jare 1658).
De kapelaan van Henricus van der Graft was An-
tonius van Sonsbeek, en wel tot 1656. Toen
pastoor Joannes van den Ingen ten jare 1657 in Noorden
stierf, volgde Antonius Sonsbeek hem op. Hij beleefde
weinig genoegen van dit pastoraat. „A malevolis rusticis
coactus" verliet hij in 1659 de parochie en stierf 1 1 Jan.
1660 te Utrecht. Hij was in diezelfde stad geboren en
Doctor in de Godgeleerdheid. (Bat. Sacr., p. II, p. 276
en 277. Rhijnl. Oudh. blz. 331 — 332).
Vervolgens was kapelaan Cornelis Stakenborgh,
geboren in het dorpje 't Wael bij Utrecht. Nadat hij
te Leuven de philosophie en theologie had gestudeerd
en Baccalaureus was geworden, keerde hij naar Holland
terug en werd in 1657 of 1658 kapelaan bij V. d. Graft.
Na diens vertrek schijnt hij hier nog korten tijd pastoor
te zijn geweest. Toen Volkerus van Herkinge gestorven
was, volgde hij dezen op in het pastoraat van Zwolle
Dec. 1662, en bleef er tot Dec. 1664. i Jan. 1665 kwam
hij als pastoor aan de Buurkerk te Utrecht. In 1673
reisde hij met Joannes van Neercassel naar Parijs en
behaalde daar het Licentiaat in de beide rechten. Met
twee anderen werd hij ten jare 1704 door het Vicariaat
aan den Paus als Vicarius Apostolicus voorgedragen.
Zelf was hij lid van het Vicariaat. Hij stierf 13 Nov.
1720 in den ouderdom van bijna negentig jaar (Bijdr.,
D. VII, blz. 330 — 332. B. Sacr., p. II, p. 277 en p. 121,
Hist. ofte Beschrijv. van het Utr. Bisd. I, blz. 297. De
Godsdienstvriend, D. 38, p. 298).
Stakenborgh is een heftige Jansenist geweest. Op
259
hem hebben de volgende regels betrekking uit de anti-
Jansenistische liedjes, die zijn opgenomen in de Studiën,
D. X, blz. 41 en blz, 45 :
Heer Staakenburg werd secretaris
Derwijl secreet houdt 't geen dat waar is.
en :
Staeckenburgh, van haer niet verbastert,
Wijl hij den Paus en Bullen lastert.
Gijsbertus de Reeder (1662—1699).
Deze was de opvolger van Hcnricus v. d. Graft of
misschien van Stakenborgh. Het oudste doopboek
begint tijdens zijn pastoraat. Over de „de Reeders" is
heel wat moeilijkheid ontstaan. De Bat. Sacra geeft er
twee van dien naam op ; de grafsteen in de Kerkbuurt
eveneens twee, maar met eenig verschil in den naam.
President van Kints, een Langeraarder, trachtte te
vergeefs in een brief, nog aanwezig, de moeielijkheid
op te lossen. En toch blijkt bij slot van rekening de
verklaring zeer eenvoudig en waren alle namen juist, wijl
er niet twee, naar vier „de Reeders" in Langeraar zijn
geweest. Volgens Theod. de Cock {in De Petro Coddaeo . . .
1. II, C. VI, § 6, p. 46) en het oude doopboek, was
Gijsbertus hier 40 jaren werkzaam. Dan zou hij kapelaan
zijn geweest bij V. d. Graft, wat zeer goed mogelijk is.
Uit een brief tijdens het pastoorschap van Rudolphus
van Beest 27 Maart 1708 uitgegeven, blijkt, dat Heer
Gijsbertus de Reeder een zeer milddadig man was. In
dezen brief lezen wij : „want het is maar ruym veertig
jaer geleden / doen leerde men hier maer in Timmer-
huysen en Hooghuysen / gelijck onse Kerchuysen oock
hebben geweest / ende dat dese Huysen / en oock het
Kerchsieraet van jaer tot jaer van mijn Heer de Reeder
tot sijn doodt toe zijn verbeterdt de Pastoor was
26o
altijd te wel vreden / en met de gifte van de Gemeente
wel vergenoegt / en daer door was hij van de Gemeente
seer bemint" Gijsbertus de Reeder bouwde waarschijnlijk
ook nog eene nieuwe pastorie, want in dienzelfden brief
schrijft men aan pastoor Van Beest, dat men heeft
„nog dat Huys getimmert, daer gij tegenwoordig in
woont, het weick hem al vrij wat over de duysent guldens
gekost heeft." Uit heel dit schrijven — overigens door
vijanden van pastoor Van Beest opgesteld — blijkt,
dat pastoor de Reeder een zeer goedig man was, die
veel deed voor zijne parochie en in hoog aanzien stond.
Hij was een Utrechtenaar van geboorte en had te
Leuven de Theologie gestudeerd. Den gen Februari 1699
overleed hij plotseling. Tijdens zijn pastoraat werd ten
jare 1666 van de Wassenaarsche plas, achter de pastorie-
werf gelegen, een polder gemaakt.
Zijn eerste kapelaan, voor zoover bekend, was
Joannes de Reeder. Deze was te Utrecht omstreeks
1664 geboren, zoon van Floris en Gertrudis . . . (.''). Van
23 Nov. 1680 tot 12 Sept. 1688 was hij student in
het college der Propaganda te Rome. Hij werd daar
priester gewijd en behaalde er het doctoraat in de
Godgeleerdheid. 12 Sept. 1688 keerde hij naar Holland
terug en werd kapelaan bij zijn oom Gijsbertus. Hij is
ook nog dienst doende geweest te Rotterdam in den
Oppert bij pastoor van Meppelen en begaf zich in 1693
als pastoor naar Montfoort, waar hij 28 Dec. 17 17 stierf.
Zijn opvolger was Antonius Sonsbeek. Deze
was te Utrecht in 1658 geboren en had te Leuven de
theologie gestudeerd. Na eene korte poos kapelaan te
zijn geweest in Langeraar, vertrok hij in 1692 als
pastoor naar het naburige Hoogmade, waar hij Cornelis
Hartman opvolgde. Hij bleef daar eenige jaren, maar
moest die parochie ten jare 1704 verlaten „midden
26 1
in de somer, dewijl hij een jansenist was, waarom hem
de gemeynte niet langer wilde hooren" ^). Bijdr., D. VII,
blz. 238. Van daar ging hij naar Polsbroek. Bijdr., D. I,
blz. 206, komt hij voor op de lijst der Refractarii
„Antonius Sonsbeek, natif d'Utrecht, pasteur in Pols-
broeck, agé 58" eveneens op eene lijst van 172 1. Bat.
Sacr., p. II, p. 275 en p. 192. Hist. ofte Beschr. v.
't Utr. Bisd., D. II, blz. 498. Rhijnl. Oudh., blz. 317.
Na hem kwam Theodorus Bonifacius de
Reeder. Deze was eveneens in Utrecht geboren. Hij
was student geweest te Leuven en had zich 9 Nov. 1685
op i8-jarigen leeftijd in het college der Propaganda te
Rome laten opnemen. Hij werd te Rome priester gewijd
en verkreeg het Doctoraat in de Theologie. 11 Sept. 1691
keerde hij naar Holland terug om vervolgens bij zijn
oom Gijsbertur kapelaan te worden. Dit zal geweest
zijn omtrent 1692, toen v. Sonsbeek naar Hoogmade
ging. Theodorus de Reeder stierf 21 Aug. 1695 te
Langeraar en werd in de Kruiskerk van de Kerkbuurt
begraven, waar ook Abraham Stouthandel begraven
lag en zijn oom Gijsbertus zou bijgezet worden.
Ook is hier kapelaan geweest Nicolaas de Reeder.
Deze was een Gorcummer van geboorte en de zoon
van een broeder van Gijsbertus. Nicolaas had te Leuven
de theologie gestudeerd en stond zijn oom in diens
laatste levensjaren ter zijde. Toen Gijsbertus in 1699
stierf, hadden de Langeraarders gaarne Nicolaas tot
pastoor gehad. Codde echter gaf hun Sluyter van
l) In een handschrift van Pastoor IJurgmeijer, waarin hij over sommige
refractarii spreekt, schrijft hij, waarschijnlijk aanhalend uit een of
andere relatio: » Antonius van Sonsbeeck Ultrajectinus quinquagenarius.
Studuit Lovanii. Vir commodus. Habet communitatem e.xiguam, quani
desereret, nisi amoena domus, quam fere solitarius inhabitac, impediret.
Minoris momenti vir." Is dat deze Sonsbeek?
102
Rotterdam. Nicolaas werd, na eerst nog in Rotterdam
te zijn geweest (Bat. Sacr., blz. 283 en 277) in 1706
pastoor te Voorburg. Na aanvankelijk met de Janse-
nisten te zijn meegegaan, kwam hij tot inkeer en werd
een vurig bestrijder van deze dwaling. Hij stierf te
Oestgeest 4 Oct. 1727. (Zie over dezen pastoor Bijdr.,
D. V, blz. 137 en 219. „Het Apostolisch Vicarisschap
van Joannes van Bijlevelt door J. F. Vregt" is van
groote waarde, om den toestand van Rhijnland o.a. te
kennen). Over de „de Reeder's" kan men lezen „Pater
van Lommei : De Noord Nederl. leerlingen van het
Urbaansch college te Rome geschiedk. herdacht". Ook
stierf hier ten huize van zijn broeder Gijsbertus de
Reeder, Wilhelmus de Reeder in leven pastoor te
Schoonhoven, Gorcummer van geboorte (Bijdr. v. het
Bisd. Haarlem., D. VIII, blz. 74).
Gerardus Sluyter (1699).
In de Bijdragen van Haarlem, D. 2>3, afl. II hebben
we reeds zijne geschiedenis verhaald. Hij was een aan-
hanger van het Jansenisme en door Codde den Langer-
aarders opgedrongen. Deze verjoegen hem met behulp
van den baljuw, ten gevolge waarvan de Langeraarders
door een interdict getrofifen werden. De parochianen
echter hielden twee jaar lang vol, tot eindelijk Rudolphus
van Beest hun als pastoor werd gegeven. Zie verder :
Arch. V. Utrecht, D. IX, blz. 27, blz. 274. Batav. Sacr.,
p. II, p. 277, 391. Theod. de Cock, de Petro Coddaeo,
1. II, C. VI, § 6, p. 46. In de hier boven reeds mede-
gedeelde anti-Jansenistenversjes komt hij aldus voor:
„Sluyter, die sluyt de gansche Statie
„Want is een lid met approbatie."
203
Pastoor Burgmeijer verwijst in een handschrift naar
de Resolutien der Staten van Holland dato ii, 20 en
21 Maart en 17 April 1699, in de meening dat deze
op bovengenoemde uitdrijving van Sluyter betrekking
hebben. Het bleek mij echter, dat deze resolutien be-
trekking hebben op een geschil over den schout Francois
van Blijdenstein. Behalve twee resolutien, die handelen
over de voorvallen, waarvan in de Bijdr. D. 35, blz.
112 — 114 sprake is, bevat het register, voor zoover
ik kon nagaan, geene enkele andere resolutie over de
kerkelijke Geschiedenis van Langeraar.
Rudolphus van Beest (1700—1715).
Volgens hun verlangen kregen dan de Langeraarders
Rudolphus van Beest als pastoor. Hij was in Utrecht
omtrent 1670 geboren en een vriend van den ouden,
beminden pastoor de Reeder geweest. In Rome had
hij theologie gestudeerd en den doctorstitel gehaald.
9 November 1685 daar gekomen, keerde hij 17 October
1691 terug. Hij was eene korte poos kapelaan bij
Theodorus de Cock in Leiden, waar hij o.a. voorkomt
als ingeschreven, Juni 1692 in het Broederschap van de
H. Drievuldigheid. Vandaar werd hij in 1693 pastoor
te Wateringen. De Westlandsche Aartspriester J. Roos
bracht hem naar zijne pastorie en stelde hem voor aan
de Wateringers, die vol achterdocht waren ten opzichte
van het Jansenisme. „Heb geen vrees", zeide de Aarts-
priester veelbeteekenend, „dien ik breng, is student van
Urbanus." Hij was dan ook met hart en zin rechtzinnig,
zoodat hij den Wateringers aangenaam werd, de Langer-
aarders hem, te zijnen tijde, gaarne als opvolger van
Gijsbertus de Reeder begeerden.
8 December 1701 begon zijn pastoraat en dan vangt
ook aan het tweede doopboek, dat nog in de pastorie
264
aanwezig is. Over hem schrijft Theod. de Cock in zijn
Apologie van 1702, nadat hij vermeld heeft, dat de
provicarii in zake Sluyter moesten toegeven : „de
Jansenisten dwarsboomen hem tot nu toe voortdurend."
Mogelijk en zeer waarschijnlijk komt dan ook van die
zijde een Open brief, welke 17 Maart 1708 geschreven,
den isten Februari 1709 met een bijvoegsel vermeerderd,
tegen den pastoor te Langeraar in druk werd verspreid.
Zeer merkwaardige dingen kunnen wij daaruit leeren
wat betreft den toestand in Langeraar. Vooreerst blijkt,
dat in den troebelen tijd van 1699 — 1701 ^) zeer veel
geld was zoek geraakt en het schijnt dat pastoor van
Beest zich daar bitter over beklaagde ; en mogelijk (i*)
staat er mede in verband de legende, die nog in
Langeraar voortleeft, dat eene familie in oude tijden rijk
was geworden door het koopen van kerkegoederen, en
later tot diepe armoede kwam. Dan verwijt de brief
den pastoor, dat hij zegt niet te kunnen leven van de
opbrengst der parochie „daar zijnder veele in dese Ge-
meente die geloven /, dat gij jaerlijcks wel omtrent duysent
guldens aan verval, soo van Dooden die sterven / of van
jaergetijden / ofte van Missen te leesen / of Siecken te
besoecken / of Kinder doopen / of Kraemvrouwen / of
van trouwen / of op hooghtijden / ende van de Menschen
die hare devotie houden / ofte van de Geestelijcke ! ofte
iets anders wel gegeven werdt / dogh laet het maer
acht hondert wesen / soo trect gij evenwel jaerlijcks
achtien hondert guldens aen contant geldt /".
Dan valt de brief de kerkmeesters aan. Men merkt
nu dat de pastoor om de gemeente genoegen te doen,
vier mannen had aangesteld die dan in 1707 de reke-
ning en verantwoording moesten nazien. Deze waren
i) Zie Bi/Wr. v. H. Deel XXXIIT, blz. 324—340.
205
tegen den pastoor geweest en hadden niet willen onder-
teekenen, zoodat de pastoor verder met zijn eigen
kerkmeesters de zaken behandelde. Maar de eene kerk-
meester was volgens den brief dronken geweest, „die soo
meenigmael sijn selven in den Drank misgrijpt / ja soo
ver dat sijn Broeder en hij malkander seer onbehoor-
lijcke dingen verwijten / hetwelck aen de Gemeente
wel bekent is, / van de man te Korteraer en spreeck
ick niet / maer ick geloof dat gij hem soo hoogh stelt
in de Regeeringh als een ootjen in het cijfïfer, het welck
nul is." Nu wil de schrijver van den brief dat ieder
jaar een andere kerkmeester zal worden aangesteld, en
dat de pastoor met minder traktement zal tevreden
zijn, zoo niet, dreigt de brief, zullen andere maatregelen
worden genomen. In 1709 werd de briefin druk uitgegeven
omdat de schrijver vond, dat de toestand dezelfde bleef.
De pastoor wilde land doen verveenen, de schrijver is er
tegen. Pastoor van Beest en met hem de parochianen
wilden, naar het scheen, eene nieuwe kerk bouwen, maar
de briefschrijver waarschuwt hem, geen landen te ver-
veenen, en voor zich zelven minder inkomen te vragen.
Hij zou in dat geval van den ambachtsheer het noodige
verlof kunnen bekomen, wijl er dan geld genoeg zou
zijn. De schrijver is fel tegen pastoor van Beest, „en wij
hebben nu maer een Priester, en wij hebben nu noch
de gewoonte om kaerssegelt te sineren / gelijck men
mergen sal sien datter veel zijn die een kaers betalen /
en oock als de kinderen tot de eerste communie gaen /
hetwelck hier voor desen geen gebruyck is geweest /."
„En alles buyten datter doen noch veel overschoot / en
nu jaerlijcks soo veel te kort komt / dat konnen wij
niet begrijpen ofte verstaen / of daer moet yets after-
schuylen / doch hier willen niet vorder van spreecken."
De arme pastoor Van Beest wandelde niet op rozen.
266
In eene parochie gekomen, die na twee jaren regeerings-
loosheid, letterlijk was uitgeplunderd, waar jaarlijks
volgens den brief zelf, aan „den Officier / of aen kaerssen /
of aen het onderhoudt van de kerckhuysen of kerck-
padt / of tot het verciersel van den autaer / ofte aen
iets anders / al vrij over de twee duysent guldens van
uwe onderdanen moet werden opgebraght", bevond hij
zich in de onmogelijkheid, al die gelden bijeen te
krijgen. De brief eindigde met de bedreiging, den
ambachtsheer hulp te zullen vragen, opdat deze het
uitveenen der landen zou beletten. In het kort wij
lezen in den brief, dat eene partij in de parochie lang-
zamerhand den pastoor het bestuur der kerkgoederen
tracht te onttrekken. In de „Bijdragen" D. 33 bl. 324 — 40
hebben wij reeds vroeger beschreven, hoe ze eindelijk
den opvolger van den ijverigen pastoor Van Beest,
pastoor Enners, dit bestuur hebben ontnomen en hoe het
recht van aanstelling der kerkmeesters aan den ambachts-
heer werd opgedragen ; zoover kwam het, dat pastoor
Ermers en zijn kapelaan de parochie moesten verlaten.
Pastoor Van Beest had eene uitgebreide bibliotheek.
Hij was een felle tegenstander der Jansenisten en teekende
met 22 andere priesters een libellus supplex tegen Codde.
Zijn naam mist men dan ook in de lijst dergenen, die
het verzoekschrift ten gunste van Codde onderteekenden.
Pastoor Van Beest werd evenals zijn opvolger het
slachtoffer van de troebelen tijdens het interdict. Zijn
naam, mag met eere genoemd worden, zooals blijkt uit
de geschiedenis ; hij werkte en zwoegde onder alle
mogelijke tegenwerking ook van misleide parochianen,
die den toestand niet begrepen. Hij stierf in 1715 i).
i) Arch. V. d. Gesch. v. het aartsbisd. Utr. D. II, p. 145. D. IX, p. 259^
Bijdr. D. VII, bl/,. 242. D. VI, blz. 276. Bat. .Sacr. p. II, blz. 246 en 277.
267
Overigens schijnt de toestand der Langeraarsche
Katholieken, omstreeks dezen tijd vrij gunstig en onaf-
hankeHjk te zijn geweest. In October 17 13 legden de
gedeputeerden van de Zuid-Holl. Synode aan de Staten
van Holland eene lijst voor om bij rekest te verzoeken
protestantsche ambtenaren aan te stellen in ambten, die
katholieke ambtenaren bekleedden. Uit dit stuk blijkt
dat Langeraar als katholieke ambtenaren bezat : een
burgemeester, 4 schepenen, 2 armmeesters, 2 wees-
meesters. Aldus bij Knuttel: De toestand der Nederl.
Katholieken ten tijde der Republiek II d. blz. 6S. In
1724 was, naar het schijnt deze vermetele paapsche
stoutigheid verdwenen, want bij een ander rekest van
dat jaar, blijft Ter Aar ongemoeid.
Pastoor Van Beest's eerste kapelaan was J o a n n e s
Veenroy. Deze was van Amsterdam geboortig, be-
zocht daar gedurende eenigen tijd de Latijnsche school tot
hij 22 Juli 1695 in het college der Propaganda te Rome
werd opgenomen. Hij behaalde er den doctorstitel in
de godgeleerdheid en keerde i Sept. 1703 naar Holland
terug. 17 Nov. 1703 werd hij door Theod. de Cock
benoemd tot kapelaan van Langeraar. Den 27en Mei
1704 werd hij met 11 andere seculieren en 4 regulieren
naar den Haag ontboden. Deze waren na Codde's sus-
pensie in de Missie gekomen. Op aanstoken der Janse-
nisten vaardigden de Staten van Hollanden Wes-Friesland
de resolutie uit van 17 Juli 1704, dat zij de bediening
niet meer mochten uitoefenen. Zoo moest dan Veenroy
Langeraar verlaten; 1707 werd hij pastoor te Obdam,
waar hij 16 Dec. 17 14 overleed. Bat. Sacr. p. II, p. 442.
V. Lommei, vS. y. o. c. Arch. v. d. Gesch. v. h. Aarts-
bisd. Utr. D. I, p. 411.
Daarna heeft van Beest als kapelaan gehad Gerardus
de Bruyn van Barend recht, over wien reeds in
268
Bijdr. D. 35 afl. 2 gesproken is. Deze werd begraven
in de Kruiskerk aan de Kerkbuurt.
Sinds II Febr. 17 15 tot 20 Oct. 17 15 staat er geen
huwelijk meer geboekt, 20 Oct. werd Itrmcrs hier pastoor.
Joannes Ermers (1715 — 1717).
Over dit tijdvak hebben wij in den breede gesproken
in de Bijdragen v. h. Bisd. Haarl. D. 33, blz. 324 — 40.
Wij laten hier slechts volgen de lijst der goederen en
kapitalen, die de kerk in 17 16 bezat.
Uit den »Staat van de vaste goederen van de Roomse Gemeente
Ter Aar gelijk dezelve in de Ambagts quóhieren bekent staan
en bij haar a" 17 16 bezeten zijn geformeert met Corn. Groenevelt
den 27n Dec. 1722 bij J. Brughart secrets." blijkt dat de kerk bezat :
Eerst twee mergen Hooy of Weyland gelegen in de Noordeyndse
polder in het loe weer.
Nog 1 : 200 roede Hooy of Weyland gelegen in de Voorsz.
Polder in het 15e weer.
Nog 3: i37'/2 Roe water en ackers gelegen in de voorsz. Polder
in het 25e weer.
Nog een Erve sonder Huys aan den Dijk gelegen in de voorsz.
Polder in het 27e weer. Dit behoort tot de Pastorie . . . Memorie.
Nog I M. Hooy of Weyland gelegen in de voorsz. Polder in
het 28e weer.
Nog 300 roe water en ackers gelegen in de voorsz. Polder in
het 35e weer. Corn. Groenevelt segt dat dit Perceel bij de Pastorye
niet verhuurt werd maar werd bewoont bij een arme vrouw ge-
naamt Swarte Pietje dog de kerk betaalt de Lasten . . , Memorie.
Nog I M. Hooy ofte Weyland gelegen in de voorsz. Polder in
het 40e weer.
Nog I : 250 Roe Hooy ofte Weyland gelegen in de voorsz.
Polder in het 40e weer.
Nog 2: 500 Roe Hooy ofte Weyland gelegen in de voorsz.
Polder in het 42e weer.
Nog de Pastorye als Boomgaart en Tuynen gelegen in de be-
dijkinge van de Wassenaarse polder groot omtrent 3 M. 306 Roe
werd gebruykt bij den Pastoor van de Roomse gemeente . . . Memorie.
Nog 7 M. 300 Roe Hooy en Weyland gelegen in de voorsz.
Wassenaarse Polder.
Nog 400 Roe Hooy of Weyland gelegen in de Bloklantse polder
in het 39e Weer.
269
Nog de kerkwerf Bloklantse Polder 40e weer . . . Memorie.
Nog Een Huys en Erve met 2: 100 Roe Hooy of Weyland
gelegen in de voorsz. Polder in het 44e weer.
Nog 237V2 Roede — Houtland — gelegen in de Lange Schilker-
polder in het 23e weer.
Nog een Huis en Erve verongeld voor 562V2 Roe gelegen
b'Oostendijks van de Corteraarse Polder in het 21e weer.
Een Huys en Erve staande voor aan de Pastorie de groote is
begreepen onder de plaats van den pastoor.
Nog een dito Huys en Erve staande en begreepen in de groote
als boven.
Nog een Huys en Erve sijnde het oude Vergaderplaats gelegen
buyten de bedijkinge van den Wassen. Polder, heeft vrijdom
met de voorsz. Polder, legt in 't molengelt, tot 183 roe verhuurt
anno 1721 aan Aaltje Jans verschenen May 1721 — is bevorens
bij de pastorie selfs gebruykt geweest.
Nog een Huys en Erve legt in de droogmakerije vrij van alles
omdat begreepen is onder 11 M.: 6 roe a 1720 gekogt van
Symen Hendrikse.
Staat van Capitalen van de Roomse gemeente ter Aer gelijk
dezelve bekent staan op den inventaris die 19 October 17 16 door
Schout en Ambagtsbewaarders daarvan voor Schepenen gemaakt is.
Een obligatie van hondert gl. Cap" ten name van de Heer Corn.
de Reeder tot lasten van Hendrik van Blijdestijn tegens vier ten
hondert in dato den i Jan. 1669 100.
{in margine : N. B. de obligatie staat tot lasten van Francois
van Blijdestijn, Bailluw van Voshol — is insolvent overleden en
niets van te bekomen).
Een obligatie van vijftig gl. Capt' ten name van de Heer Corn.
de Reeder tot lasten van Hendrik Pieterse tegen 4 percento in
dato den 2 Aug. 1694.
{in margine: is afgelast den 26 Mt. 17 19).
Een obligatie van 436 : 5 — Captl op een open naam tot lasten
van Simon Hendrikse tegen 4 ten hondert — onder borgtocht
van Pieter Hendriks en Mergie Jaspers Wede Hendrik Cres jn
dato den 19 Januarij 1710 436:5»
{in margine: is afgelost 26 Maart 17 19 hiervoor gekogt een
huys en Erve in de Wassenaars polder).
Een rente of hypoteekbrief van 650 gl. Captl ten behoeve
van tot lasten van Jan Corn. Heen onder speciale hypotheec
met de papieren daartoe specterende in dato den i Dec. 1655 650.
{in margine: volgens acte gepasst. voor Schout en Schepenen
van Alkemade den 28 Oct. 1668 hebben de heeren Tymanus Sprong
270
en Johan Gaal houders van de voorsz. renten kwijtgescholden
190 gld. met alle de verlopen interess. tot alderh. 1668 toe, waar-
voor het huys en erve daar deze somm op gehypothequeerd
was a" 1721 aan Jacob de Vries verkogt, is aangekomen).
Een obligatie van 160 gld. Cap' ten behoeve van den Heer Gijsbert
de Reeder tot lasten van Jan Jansz. Nieuwenhuysen tegen 4 ten
hondert onder borgtogt van Jan Jochems te Amsterdam in dato
den II July 1694 "
Dit zijn de oudste schuldbrieven; allen bij elkaar gerekend
vormden zij met kleinere bedragen een capitaal van pi. m. ƒ 7/000.
Justus Vermey (1718 — 1755).
Door het gedwongen vertrek van pastoor Ermers
was de parochie andermaal zonder priesters. Den eersten
keer was ze langen tijd zonder pastoor geweest, toen
Rudolphus van Beest vertrokken was ; nu verkeerde ze
in dien toestand door het vertrek van Joannes Ermers.
De buurtpastoors o. a. pastoor Huysman van Rhijn-
saterwoude namen de zorg over de parochie waar.
Maar 14 JuH 1718 was het hier groot feest, want toen
haalde men den nieuwen pastoor in. Uit een lied „Stigte-
lijk Vreugde- en Vreede-Gedicht op het inhaalen van
den Eerwaarden Heer, mijn Heer Justus Vermey, des
Donderdags 14 Julius, 1718, indePastoryevanLangeraar"
blijkt hoe vurig ieder naar vrede en rust verlangde.
Wij zullen slechts een viertal regels vermelden die
aangeven, hoe lang de parochie zonder herder is geweest :
„Men heeft nu in een Jaar
Gods zuyver heylig Woord
Alhier in onze Kerk
Van geen Pastoor gehoort."
18 Juni 1717 diende pastoor Ermers voor het laatst
het H, Doopsel toe; 28 Juni was hij vertrokken. 14 JuH
17 18 kwam Justus Vermey.
271
Inderdaad was pastoor Vermey een uitstekend herder
voor deze parochie. Hij begon in 17 19 met den bouw
eener nieuwe kerk en schonk haar een hoofdaltaar,
twee zijaltaren met mahoniehouten tabernakels en een
dito communiebank, benevens een orgelkast. De kerk
was toegewijd aan den Martelaar Adrianus, van oudsher
patroon der parochie. Zij werd gedekt door een rieten
dak. Ook vernieuwde Justus Vermey de geheele pastorie.
Tusschen 23 en 26 Mei 1720 werd de kerk voltooid;
want in het doopboek staat omstreeks dien datum :
Adrianus (zoon van) Dirk Krelisse Swanevelt (en)
Martijntje Jans van Seyl. N.B. primus in novo oratorio
in L. A. S. Adriani baptizatus, mater muiier prima post
partum introducta in eo. (Vglk. Arch. v. d. Gesch. v. h.
Aartsb. Utr., D. XXVII, p. 194).
Het bouw-contract kan men nu nog in het gemeente-
huis vinden. Uit dit stuk blijkt, dat bij die gelegenheid
het oude huis van Thymen Corss. Volck werd afge-
broken, dat het oude pastorie-huis gedeeltelijk veranderd
en opgehoogd werd, en een nieuw stuk aan werd
gebouwd, zoodat dit écne pastorie werd. Ter plaatse,
waar gedeeltelijk het oude huis van Thymen Corss.
Volck had gestaan en vóór het nieuwgebouwde stuk der
pastorie, werd de kerk gebouwd. In later jaren liet
pastoor Buys groote veranderingen aanbrengen, waarbij
het bovengenoemde nieuwe gedeelte geheel werd ver-
anderd en eene breede voordeur en groote voorkamer
werden bijgebouwd, terwijl op zij een stal en keuken,
gedeeltelijk op een ander stuk van het oude boerenerf
werden opgetrokken. Ter plaatse der oude kerk werd
eene grootere gebouwd, zoodat ook het oudste gedeelte
der pastorie aan de Z.W.-zijde achter die kerk kwam
te liggen. Deze oude kerk werd wederom door pastoor
van Dijk afgebroken, het N.O. gedeeltelijk tot schuur
2/2
ingericht en daarvóór eene nieuwe kerk en nieuwe
pastorie opgetrokken. Het oudste gedeelte der pastorie
uit den tijd van pastoor de Reeder, bestaat uit de z.g.
bijkeuken, gang, kelder en opkamer. De kelder echter
is een weinig veranderd. (In 191 3 is deza oude pastorie
geheel afgebroken).
Ook bouwde Vermey in 1722 een nieuw kerkje in
Corteraar (Patrones: S. Maria). In het doopboek staat
te lezen : 28 Juni. Cornelia (dochter van) Pieter v. d.
Winde (en) Marytje Claas in novo oratorio in Corteraar
baptizata est. Hij schonk aan de kerk van Langeraar
een nieuw orgel, dat op Paschen 1745 tot Gods eer
werd ingewijd.
Wegens de veenderij waren er vooral des zomers
veel vreemdelingen in Corteraar werkzaam en daarom
had men kort na de reformatie daar een kerk of
bedehuis gebouwd. Zondags was er beurtelings Mis
in Corteraar of in Langeraar. De pastoor ging dan
per tentschuit langs het nu nog bestaande kerkpad
tot hij langs de Schilliksche kade varende, eindelijk
de kerk bereikte, die dicht bij den Korteraarschen
hoek stond.
Justus Vermey had te Leuven gestudeerd. Hij was
geen Goudenaar zooals de Oudh. van Rhijnland melden,
maar van Bodegraven zooals hij zelf mededeelt in het
Doopboek: „Anno 1718 in festo S. Bonaventurae 14 Juli
die Jovis ego Justus Vermey Bodengraviensis suscepi
curam pastoralem in Langeraar et Corteraar." Vermey
was eertijds pastoor geweest te Nibbix woude (171 o — 1 7 1 8)
en was vandaar naar Langeraar gezonden. In later jaren
was hij Deken van Rhijnland volgens het doopboek
(. . . discedente in Ravenstein Decano Justo Vermey . . .).
Vermey verliet Langeraar in April 1755 en ging naar
Ravenstein, waar hij datzelfde jaar overleed.
273
Martinus Willibrordus Reuver (1755 — 1788).
18 April 1755 volgde Reuver zijn voorganger op.
Nog leeft zijn naam onder de oude Langeraarders voort.
Zijn opvolgers Hamburg, Halsmans en Van Halteren
zijn vergeten, maar nog verhaalt men hier van pastoor
Reuver, den geweldigen predikant, met zijne forsche
stem en zijne reusachtige gestalte, die nergens voor
vreesde, ook niet voor de Staten ; zoodat hij eens een
boete van /500 moet beloopen hebben, wegens zijn al
te groote stoutigheid tijdens zijne predikatie op het
Mirakelfeest te Amsterdam. Hij bestuurde met krachtige
hand de parochie en maakte vele fundaties.
Pastoor Reuver was een Amsterdammer van geboorte.
1788 verliet hij de parochie, begaf zich buiten bediening
naar Maeseyck en stierf 18 Nov. 1789 te Weert. De
laatste jaren was hij waarschijnlijk niet in staat, alleen
de parochie waar te nemen, want in de resoluties van
de gecommitteerde Raden van Hollands Zuiderkwartier
komt eene resolutie voor van 23 Juli 1787, waarin verlof
wordt gegeven voor een kapelaan. Wie of deze was,
heb ik niet kunnen achterhalen.
Joannes Franciscus Hamburg (1788 — 1792).
Deze was van Amsterdam geboortig en werd op
i8-jarigen leeftijd, 8 Dec. 1759, in het college der
Propaganda aangenomen. Hij was van 1777 — 1788
pastoor te Hem en Venhuizen. 10 Oct. 1788 werd hij
pastoor te Langeraar. Eene resolutie van de gecommit-
teerde Raden van Hollands Zuider-kwartier van 10 Nov.
1788 vermeldt zijne admissie als pastoor alhier. Hij stierf
3 Febr. 1792 te Langeraar en werd in de Kerkbuurt
begraven.
18
274
Nicolaas Joannes Halmans (1792 — 1801).
Deze was geboortig van Amsterdam en werd van
hier verplaatst naar Amsterdam buiten de Utreclitsche
poort (St. Willibrordus buiten de Veste), waar hij stierf,
ten jare 18 13 den 13611 Juh'. (KerkeHjk Archief).
Henricus Jacobus van Halteren (1801 — 1807).
Deze was eerst 30 jaren lang pastoor geweest te
Osdorp. Pastoor van Kokkelink roemt hem als „vigi-
lantissimus". Hij kwam hier 28 Aug. 1801, stierf 3 Febr.
1807 en werd in de Kerkbuurt begraven. (Kerkelijk
Archief).
Bernardus Henricus van Kokkelink (1807 — 1822).
Deze was geboren te Amsterdam en werd in 1784
6 Februari kapelaan te Amsterdam buiten de Utrechtsche
poort, in de „kerk van het rustenburgerpad" de tegen-
woordige parochie van Sint Willibrordus buiten de Veste.
Na eerst nog pastoor te zijn geweest in Middelburg
werd hij 4 Maart 1807 pastoor te Langeraar. Hij deed
eene poging om een R. K. kerkhof op te richten, maar
deze mislukte. Pastoor van Kokkelink supprimeerde de
bijkerk van Korteraar. Eene groote verbittering was
hiervan het gevolg. Algemeen luidt de overlevering, dat
men den pastoor heeft pogen te vergiftigen. Dit is zeker,
dat de pastoor in alle stilte vertrokken is naar Amsterdam
waar datzelfde jaar 1822 hij pastoor werd in het Beggijn-
hof. Hij bleef er tot 6 Mei 1840, toen hij zijn ontslag
nam. 30 October 1842 stierf hij als rustend pastoor te
Haarlem. Twee geschilderde portretten zijn nog be-
waard : één in de pastorie te Langeraar, één in het
Beggijnhof te Amsterdam. Hij was de laatste pastoor,
die de officieele pruik droeg. Naar aanleiding van die
pruik droeg hij den bijnaam „bloemkool met saucijsjes"
275
wijl de pruik maar één batterij, één krul had, die in
het rond op verschillende plaatsen weggeknipt was,
waardoor de krul in losse afzonderlijke stukjes neerhing.
Zijn kapelaan was zekere heer Van Hemert, nergens
heb ik bijzonderheden over dezen kapelaan kunnen
achterhalen.
Gobertus van Lieshout (1822 — 1839).
Deze was in 1766 te Rotterdam geboren. 26 0ctober 1801
werd hij pastoor te Leiden, (St. Petrus) waar hij zich
I Maart 1804 in het Album Studiosorum der Leidsche
Academie deed inschrijven. Veel heeft hij daar in Leiden
tot stand gebracht. Hij vernieuwde en vergrootte kerk
en pastorie.
Pastoor Kervel teekent over hem aan : „ornamenta
sacerdotalia aucta sunt ; et communitas ipsa numero et
pietate ere vit." Verder richtte pastoor Van Lieshout
daar in 18 16 eene broederschap op van Gedurige Aan-
bidding. Febr. 18 19 vertrok hij naar „de Pool" van
Amsterdam als opvolger van pastoor Beukman, maar
verliet weder deze parochie 12 Oct. 18 19. (Bijdr. v. het
bisd. Haarl., D. II, blz. 400 — 402).
In Mei 1822 kwam hij in Langeraar. Eerst brak hij in
1822 de bijkerk in Korteraar af, die door Van Kokkelink
gesupprimeerd was i). Hij werkte met ijver aan de
Broederschap der Gedurige Aanbidding, die wel reeds
opgericht was, maar die nu door den pastoor zeer werd
verbeterd doordien hij een register van alle namen aan-
legde en ieders biduur bepaalde. Zoo ook richtte hij de
Broederschap der Geloovige Zielen op. Nu wilde de pastoor
het plan ten uitvoer brengen, dat ook Van Kokkelink
reeds had opgevat, en een eigen R.K. kerkhof stichten.
[) Het geheele koop- en verkoopcontract is aanwezig in het kerk-archief.
2/6
„In het jaar Achttien honderd drie en twintig, zoo
zegt het oorspronkelijk stuk, heeft de Eerwaarde Heer
Pastoor de stemmen der Ledematen van beide de kunnen,
zijnde zeven honderd veertien in het geheel, Hoofd voor
Hoofd bijzonder opgenomen en bevonden dat behalve
zes, wier Namen, schoon genoeg bekend, uit Christelijke
liefde hier zullen verzwegen worden, alle een vurig ver-
langen hadden om een eigen Begraafplaats te hebben,
ten einde volgens de voorschriften der H. Kerk begraven
te kunnen worden."
Ze ondervonden echter veel tegenkanting bij het
Gemeentebestuur en de Gedeputeerde Staten ja zelfs de
Koning wees zijn verzoek af. Ondertusschen maakte
Van Lieshout veel verbeteringen aan de oude kerk van
pastoor Vermey. Hij bracht er nieuwe ramen in, bouwde
er een tamelijk hoogen toren op, bracht een nieuwen
ingang aan met twee opgaande treden, frontespice, ook
nog een uurwerk in den toren (een goedkoop, / loo).
25 Maart 1828 verscheen onverwacht een decreet van
den Koning, waarbij de Gedeputeerde Staten aan de
besturen dezer Provincie bekend moesten maken dat
iedere godsdienstige gezindheid een eigen begraafplaats
mocht hebben. 27 Nov. 1828 werd toen hier een nieuw
R. K. kerkhof ingewijd.
Zeer eigenaardig kwam de oprichting van het kerkhof
tot stand. De parochianen werden verdeeld in contri-
bueerenden en niet-contribueerenden. De laatsten, die
geene bijdrage konden leveren, legden het kerkhof aan.
Het kerkhof werd gemaakt ter plaatse waar een stukje
land lag met boomen beplant. De oppervlakte van het
toenmalige kerkhot was acht Rijnlandsche roeden lang,
en vier breed, dus twee en dertig vierkante Rijn-
landsche roeden groot, op iederen hoek ervan, was een
Cypressenboom geplant, welke door de vier kerkmeesters-
277
vrouwen geschonken waren. Aan de Noordzijde was een
bergje, waarop een Kruis van veertien voet geplaatst
was, en daaraan een Christusbeeld groot zeven voet,
welk Kruis en Christusbeeld een geschenk was van de
jongeren uit Langeraar. Het kerkhof was omgeven door
een voetpad. De toegang was over eene houten brug,
waarop zich een hek bevond, doorwerkt met sikkels,
zandloopers en doodshoofden, benevens twee rondens,
waarop het volgende stond : Ik was, wat gij thans zijt.
Haast wordt gij, wat ik ben, (en boven, onder den
zandlooper met vleugels) Uw tijd vervliegt met den tijd.
Pastoor Buys liet op het kerkhof een priestergraf
metselen waarin hij zelf, pastoor Van Lieshout en pastoor
Van Dijk zijn bijgezet.
Pastoor Van Dijk heeft het kerkhof doen vergrooten,
waardoor het hek enz. vervallen is.
Diens opvolger Pastoor H. Bakker deed echter een
nieuw fraai gesmeed ijzeren hek aanbrengen.
Pastoor Van Lieshout is hier plotseling gestorven
6 Juni 1839. Zijne dienstbode vond hem 's morgens dood
op zijne bedstede. Pastoor Buys, zijn opvolger, tcekent
over hem aan :
„Deze heer was vol pittigen luim en scherts, zeer
aangenaam in het gezelschap, de opgeruimdheid ziet
hem uit 't gelaat, en men is geneigd tot lagchen uit
blijgeestigheid, als men zijn portret aanschouwt in de
pastorie aanwezig, waar hij is afgebeeld met de teekenpen
in de hand. Hij teekende en schilderde namelijk zeer
goed ; vele stukken, meestel copieën, getuigen van zijn
luimig karakter, zijn bij de gemeentenaren en elders
verspreid."
Zijn opvolger P. C. Buys getuigt over hem, dat al
zijne zaken en administraties in uitmuntende orde waren,
hoewel de dood hem verrast had.
2/8
Zijn kapelaan was J. J. Burgmeyer. Deze was
30 October 1808 te Amsterdam geboren. Hij studeerde
achtereenvolgens te Hageveld, Gemert en Warmond en
werd 21 September 1833 priester gewijd. Hij was
kapelaan te Leiden, Langeraar en Rijswijk. 29 Juni 1844
werd hij pastoor te Warmond, waar hij 13 Dec. 1850
stierf.
Veel heeft deze priester gedaan voor de kerkelijke
geschiedenis en zijne geschriften zijn nog aanwezig in
de bibliotheek van het Seminarie te Warmond.
Zijn opvolger was Houtman, die hier nog kapelaan
was bij den dood van pastoor Van Lieshout. 19 Juli 1839
werd hij assistent te Edam. Ook over dezen geestelijke
ontbreken mij, ondanks nasporingen, de noodzakelijke
verdere bijzonderheden.
Petrus Cornelius Buys (1839 — 1875).
Deze was 26 April 1797 te Oosterblokker geboren
en hield zich aanvankelijk met den landbouw bezig.
Op i8-jarigen leeftijd ving hij zijn studiën te Gemert
aan en werd 8 Maart 1825 te Mechelen priester gewijd
door den Aartsbisschop van Mechelen, prins de Méan,
primaat der Nederlanden. Na op verschillende plaatsen
als kapelaan en deservitor werkzaam te zijn geweest
o. a. te Langendijk, Wervershoef en Ouderkerk a/d.
Amstel, werd hij 22 Maart 1833 pastoor te Waddinx-
veen en 19 Juli 1839 pastoor te Langeraar.
In 1841 brak hij de oude kerk van Justus Vermey,
door Van Lieshout vernieuwd, af en zette op die
plaats eene nieuwe, welke 15 Nov. 1842 door Z. D. H.
Cornelius Ludovicus, Baron van Wijkerslooth, Bisschop
van Curium i. p. i. geconsacreerd werd. Vermeld dient
te worden een alom beroemd gebleven Missie, die hier
279
in 1850 plaats greep onder leiding van F. J. van Vree,
toen president van het Groot Seminarie te Warmond,
(later bisschop van Haarlem), C. van Kints, professor
aan het Seminarie te Warmond en later na Van Vree
president van datzelfde Seminarie (Langeraarder van
geboorte), en Pluym (naderhand bisschop van Bulgarije).
De drukte was ontzettend, van alle kanten stroomde
men hierheen ; men verkocht elkander voor veel geld
de nummertjes, die aan de biechtelingen werden gegeven
opdat de orde bewaard bleve. Sommigen gingen niet
naar huis maar bleven des nachts in de kerk om maar
bij tijds aan de beurt te zijn.
A°. 1857 werden de twee marmeren zijaltaren ingewijd,
welke nu nog in de kerk aanwezig zijn.
185 1 vernieuwde pastoor Buys gedeeltelijk de oude
pastorie, welke reeds door de pastoors Van Lieshout en
Vermey veranderd was. Ook richtte de pastoor in 1856
een armenhuis op. 9 Mei 1863 werd in Langeraar voor
het eerst eene katholieke school geopend.
8 Maart 1875 vierde pastoor Buys zijn gouden
priesterfeest, dat wegens den Paaschtijd tot 7 April
uitgesteld en toen met alle plechtigheid gevierd werd.
14 April was er een tweede feest, maar twaalf dagen
later, den 25en April 1875, stierf pastoor Buys plotseling.
Hij werd 's middags na het middagmaal door zijne dienst-
bode dood op zijn stoel gevonden.
Pastoor Buys was zonder een geleerde te zijn, een
practisch man; begaafd met een gezond verstand en
een helder oordeel wist hij wonderbaar den juisten tijd
tot handelen uit te kiezen en de geschikte middelen
om het beoogde doel te bereiken. Velen kwamen daarom
zijn raad inwinnen. Zeer veel heeft deze pastoor voor
de parochie gedaan, en met het beste gevolg!
Zijn portret is in de pastorie aanwezig, waar hij
28o
wordt afgebeeld zittende op zijn stoel, op den achter-
grond de door hem gebouwde kerk.
Zijne kapelaans waren:
Adrianus Joannes Looyaards, geb. te Delfts-
haven 1824, Hij was hier maar korten tijd. Wegens
ziekte moest hij Maart 185 1 vertrekken en stierf 5 Mei
185 1 in den ouderdom van 27 jaren en 8 dagen. Hij
werd begraven té Overschie.
Joannes Debets, assistent. Deze was te Vlaar-
dingen geboren en hier werkzaam van Juni 185 1 tot
Juni 1852. Hij werd verplaatst naar Naaldwijk en is
als pastoor van Grootebroek overleden.
Franciscus Willenborg, geb. te Amsterdam.
Deze was hier werkzaam van Juni 1852 tot 26 Aug. 1855,
toen hij vertrok naar Leidschendam, overleden als pastoor
van Spaarnwoude a/d. Lie.
In dien tusschentijd is hier nog tijdens eene ziekte
(bloedspuwing) van Willenborg Gerardus Vogel
zes weken assistent geweest. Deze stierf later in de
„Posthoorn" te Amsterdam.
Franciscus Blom, geb. te 's-Hertogenbosch. Deze
was hier werkzaam van 26 Aug. 1855 — 8 Oct. 1856.
Hij werd later pastoor te Voorschoten en stierf plotseling
als pastoor van Schoonhoven 23 Sept. 1884 i).
Gerardus van Dijk hier werkzaam als kapelaan
van 1856 — 1875.
i) Hier dient vermeld te worden een man, die, hoewel geen priester,
toch zeer veel voor Langeraar heeft gedaan, de Heer Willem Omtzigt.
Deze heeft door buitengewone schenkingen de parochie tot bloei
gebracht; met recht staat op zijn bidprentje: »Dat hem de vrede ge-
worde ; hij is waardig Heer ! dat Gij hem die gunst bewijst, want hij
heeft ons volk lief gehad, een tempel heeft hij ons gebouwd; hij
beminde den luister van uw huis, de woonplaats uwer heerlijkheid; hij
weende over die in druk en lijden waren, en zijne ziel had medelijden
met de armen." Willem Omtzicht werd geboren 10 Jan. 1790 en stierf
24 Juli 1861 te Langeraar.
28 1
Gerardus van Dijk (1875 — 1908).
Een der meest eigenaardige pastoors van het aloude
Langeraar is pastoor Van Dijk geweest. Hij werd
13 Mei 1831 te Nederhorst-Denberg geboren, studeerde
te Kuilenburg en te Warmond, werd in 1856 priester
gewijd en kwam 8 October van datzelfde jaar als
kapelaan te Langeraar. Hij bleef daar tot den dood
van pastoor Buys en volgde dezen 29 April 1875
(28 Mei installatie) op. Met alle recht wijdde pastoor
Bakker, zijn opvolger, hem dit grafschrift:
Geheel zijn priesterleven
Aan Langeraar gegeven.
Pastoor Van Dijk was eene bekendheid in het diocees.
Zijn grappen waren spreekwoordelijk; altijd vroolijk
en opgeruimd, ondanks zijne doofheid, nam hij allen
voor zich in, dank zij zijn gelukkig karakter. „Doove
Gerrit", zooals zijne confraters en parochianen hem
heel vertrouwelijk noemden, was een vader voor zijne
parochianen, die hij bijna allen had gedoopt of van
kinderen tot volwassen leeftijd zien opgroeien. In zijn
vrijen tijd kon men hem vinden in den boomgaard der
pastorie, bezig zijne geliefde vruchtboomen te snoeien,
want als bekwaam snoeier was pastoor Van Dijk bij
katholiek en niet-katholiek de veel gevraagde raadsman.
Maar pastoor Van Dijk was ook een kunstenaar. Des
winters vooral bracht hij zijn leegen tijd door met het
snijden van houten kruisen en heiligenbeelden. Hij had
geene opleiding in deze kunst genoten, van daar mocht
zijn werk gebreken vertoonen, maar die waren niet zoo
groot, of ieder kunstkenner waardeerde de voortbrengselen
van zijne ervaren hand. Jan Brom wijdde hem dan ook
een artikel vol waardeering in het Weekblad „St. Bavo"
en na zijnen dood werden eenige zijner kunstproducten
282
geplaatst in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem.
Was pastoor Van Dijk als mensch gezien en geacht,
als priester bleek zijne werkkracht nog meer. Getuige
hiervan : dat hij, bijna zeventig jaren oud, den bouw
ondernam van eene nieuwe kerk (1901), nieuwe pastorie,
in 1907 een nieuwe school en doktershuis. Voor dit
werk, waaraan zooveel financieele zorgen zijn verbonden
en zooveel moeilijkheden, vooral voor een dorpspastoor,
die dikwijls geen raadgevers om zich heen heeft, schrikte
hij niet terug, maar voleindigde het. Hij bracht in de
kerk drie kunstwerken van Jan Brom, het altaar, de
communiebank en de doopvont. Eveneens eene schoone
Piëta van Maas.
In 1875 had hij voor de ouden van dagen eennieuw
armenhuis opgericht in plaats van het vroegere door
pastoor Buys gesticht, dat wegens gebrek aan ruimte
niet meer aan zijn doel kon beantwoorden. 8 Januari 1908
stierf pastoor Van Dijk, diep betreurd door zijne parochi-
anen. Tot zijn laatste levensjaren bleef pastoor Van Dijk
de eenvoudige kinderlijk-blijde man, die als een vader
te midden zijner kinderen leefde en hen door woord
en voorbeeld tot goede geloovige Christenen opvoedde.
Onder de Langeraarsche pastoors verdient deze herder
eene eereplaats.
Zijn kapelaans waren :
Ludovicus Henricus Voortmans, geb. 5 Febr.
1845 te Overschie. Hij was eerst assistent aan den
Rijndijk en daarna kapelaan te Langeraar van i Mei
1875 — 18 Mei 1878. Na kapelaan te zijn geweest in
Heer Hugowaard en Schipluiden, werd hij 1897 pastoor
te Tuitjehorn, waar hij 23 Mei 1906 stierf.
Dominicus Dionysius Bos, geb. te Rotterdam
I Juli 1849. Hij werd te Langeraar kapelaan 18 Mei 1878
na eerst assistent te zijn geweest te Heinkenszand.
283
25 Sept. 1890 vertrok hij als pastoor naar Wijk aan Zee.
Sinds 1898 pastoor te Hem en Venhuizen.
Andreas Theodorus Heileger s, geb. te Schoon-
hoven 2 Febr. 1865. Na zijne wijding tot priester werd
hij kapelaan te Langeraar 26 Sept. 1890—23 Febr. 1894.
Van 1894 — 1900 kapelaan te Rotterdam (Houttuinen),
1900 — 1907 kapelaan te 's-Gravenhage (St. Joseph). Van
1907 — 1909 pastoor te Tholen. Sinds dien tijd rustend.
Joannes Maria Aloysius Bots, geb. te Nieuw-
koop 23 Mei 1868. Kapelaan te Langeraar 23 Febr.
1894— 1898. 1898 — 1901 kapelaan te Warmond, 1901
kapelaan te Amsterdam (St. Willibrordus binnen), 1909
pastoor te Moordrecht.
Simon Joannes van Rijn, geb. te Soeterwoude.
Na assistent te zijn geweest in Haarlemmermeer was
hij 1898 — 1908 kapelaan te Langeraar. Na korten tijd
deservitor te zijn geweest bij den dood van pastoor
Van Dijk en kapelaan bij diens opvolger vertrok hij
21 Febr. 1908 naar den Haag als kapelaan der St. Jacobus-
kerk, 19 ii pastoor te Wicringen.
Henricus Cornelius Joannes Bakker (1908 — ).
Pastoor Bakker werd 3 September 1854 te 's-Graven-
hage geboren, 1880 werd hij priester gewijd. Achtereen-
volgens was hij kapelaan in het „Zwaantje", Wateringen,
Schoonhoven en Bodegraven. 1897 werd hij benoemd
tot pastoor te Kudelstaart.
30 Januari 1908 volgde pastoor Bakker zijn voor-
ganger op. Pastoor Van Dijk had reeds bemerkt dat de
toestand der verpleegden in het Armenhuis veel te
wenschen overliet. De ouden van dagen leefden als in
eene kleine republiek, verpleegden elkander, verdeelden
de werkzaamheden onderling, terwijl een hunner als
„moeder" het huishouden bestierde. Reeds had pastoor
284
Van Dijk het plan gehad een groot gesticht „St. Antonius"
te bouwen, de ouden van dagen daarin op te nemen
en het geheel te laten besturen door zusters. De gelden
echter waren in lang niet toereikend na den bouw van
kerk, school, pastorie en doktershuis.
Pastoor Bakker nu nam aanstonds de uitvoering ter
hand. Plannen en teekeningen werden gemaakt, eene
leening gesloten en in 191 1 een aanvang gemaakt.
Ondanks veel tegenspoed, zooals het doorbreken van
den dijk vóór het gesticht, waardoor de geheele fundeering
overstroomd werd, was het groote en ruime gesticht
reeds het volgend jaar gereed en werd in October 19 12
ingewijd. De ouden van dagen werden in het St. Antonius-
gesticht onder dak gebracht ; de Zusters der Voorzienig-
heid namen de zorg op zich en belastten zich tevens
met het onderwijs op school, en een aantal kamers
werd opengesteld voor hen, die als kostheeren of kost-
dames hun dagen daar wilden doorbrengen. De parochie
schonk aan het gesticht een fraai Antoniusbeeld van
den beeldhouwer Maas, dat in den zijgevel werd aan-
gebracht. Het wit-marmeren altaar der oude kerk, door
pastoor Buys gebouwd, kreeg nu eene plaats in de kapel.
Architekt van het gesticht was de Heer Robbers uit
Haarlem.
De oude preekstoel werd uit de kerk verwijderd en
een nieuwe in 19 ii aangebracht. Deze onderscheidt
zich van andere spreekgestoelten daardoor, dat de kuip-
vorm werd vermeden, en de vorm aan de Italiaansche
spreektribune herinnert. De marmeren trap voert op
naar een marmeren platform, rustend op twee granieten
zuilen, terwijl de marmeren met koper doorwerkte
ballustrade zich verlengt tot omsluiting van de spreek-
plaats. Deze preekstoel was eveneens het werk van den
beeldhouwer Maas.
285
Datzelfde jaar werd een aanvang gemaakt met de
kruiswegstaties. De wrakke en onoogelijke statieborden
werden weggebracht en de kunstschilder Loots kreeg
opdracht, nieuwe staties te schilderen. Zij vonden al-
gemeenen bijval. De schilder ging volgens geheel andere
opvattingen als gewoonlijk te werk, maar slaagde vol-
komen. In plaats van het rustige meditatieve bracht hij
een realistischer opvatting tot uitbeelding. Zonder tot
eenige ruwheid of grofheid te vervallen, gaf hij den
lijdensweg met alle gebeurtenissen zoo objectief mogelijk
weer, — iets wat op de eenvoudigen en hier in dit
geval op de Langeraarders veel meer indruk maakt
dan wanneer zij de meditatie van een schilder moeten
bestudeeren. Tevens maakte de schilder een aanvang
met de algeheele beschildering der kerk. Nog ééne daad
van pastoor Bakker verdient allen lof en navolging. In
de kerk bevonden zich dertien gesneden houten Apostel-
beelden, levensgroot, die reeds waarschijnlijk ten tijde
van pastoor Vermey bestonden. Vreemd voorkomende
in hun nieuwe omgeving, liepen deze beelden, welke
zeer fraai en waardevol zijn, steeds gevaar door een
opvolger, die minder oordeelkundig was, te worden
verwijderd voor eenige onoogelijke nieuwerwetsche
heiligenbeelden. Pastoor Bakker liet de oude beelden,
herinneringen aan zooveel geschiedenis en verwikkeling,
in het transsept der kerk aanbrengen op de oude voet-
stukken en de schildering van het transsept in over-
eenstemming met die beelden inrichten.
3 Januari 1909 werd een patronaat opgericht en in
October werd de oude school tot patronaatsgebouw
aangewezen.
Zijne medehelpers waren :
Simon Joannes van Rijn, die echter zooals wij
boven zagen, spoedig vertrok.
286
Ignatius Marie Petrus Alphonsus Wils, geb.
te Dordrecht 29 Sept. 1883. Priester gewijd 15 Aug. 1907.
25 Oct. 1907 kapelaan te Oude Tonge. 21 F'ebr. 1908
kapelaan te Langeraar. 14 Aug. 191 1 kapelaan te
Amsterdam St. Willibrordus buiten de Veste.
Lambertus Josephus Cornelius Spoorman,
geb. te Leiden, 8 Oct. 1873. Priester gewijd 15 Aug. 1898.
Assistent te Nieuwveen 10 — 18 Sept. 1891. Kapelaan
te Roelofarendsveen 7 Oct. 1898. Kapelaan te Amsterdam
(S.S. Petrus en Paulus) 25 Aug. 1905 en 12 Nov. 1909
kapelaan te Rotterdam (H.H. Martelaren v. Gorcum).
Sinds 14 Aug. 191 1 kapelaan te Langeraar.
Amsterdam. IGN. M. P. A. WiLS.
C/5 cc
DO
ClQ
^S
UO
u u 5 . • -^ Ji H ö -• Ö S)'^ i« c 'S
S. i^ o ü J .- -^r 5 > > ^ o Ei 2 > 2 o •? 2 1^
c^ < Q Q O ►H.^^z 2 [i: Q ^oz^Q-^ o^
ONOr^r^ON'*t^i-ic<-)too\oo «T^vot^vovo foJl
O O O O
tJ- <* ■* ir%
SO VO \0 \0
1-1 t>. " N ON
vO u^ \0 vO On
vO \0 >0 vO NO
N wi 0\ 0\ "^ -^ i^
O On On On 1-1 O «
vO vO NO ^ tv. r^ t^
r~~ tv iTN
■1 CS t~^ Il M 00
\r^ urt Lr» vO nO NO
vO nO vO vO ^O NO vO
M u-i On O ro
On On On O O
vO vO vO t^ fv
J T3 J •
<u c« (u Ë
i; £ ü <u
^ < ^ 2
a
o (U oj o o!
■k-- o D ■" ""^
D U J D .-
1— ^ QJ QJ ^ N.' O^ QJ t/) (/) 1-"
O PQ
e
T3
■
;_
4J
J!
. Cu
4J
^
-d
^ -g
rt
^1 •
Pi
^
TT! ih
1
.2 u
tf
T.
^ -f
s^
!}{
•
• JS
•
T3
m
^
c
>
d:
^
ecg
2 ë ë
fe u o
c "J ij o c
c o o
< U ü
«'S
^ (J <U r— ,
2 M « S ^
3 >
ö ►£> < H Z ^ K ^ O ^ Uh ►:;
> >
c/ia
DO
üjO
Uh
c
o
^. s
ei n!
s ^
rt ^
J S
5J c
i p 1 1 1
-- Q o
''U
5 <u 5
ro •-
Cl J=
00 CT^ O O N
t^ t^ CO OO 00
XJ-, ^ PI lj^\C 1^0000 O
000000000000 ooooo
ri- 00 00
Os o o
00 00 Os
(S LO sO "^
(« (/i tn
o t:
Pi <
JS s
■1) c o o
'-C 45 -c °
2 B § I
OQ><.<"Z20i^'J5:zcö.''
N Q J
3 3 t/T i5
5 e
- 03
5 g 3
o
c o
C n ' — >
= 6
K .2
•c 'S o <
£3 (U >> o rt
« K Q ^ -C
Ö m o ^
E t « £
3 o! c u y
S ^S K m > ü
X ;^, v "
' o (ü -Ö ;^ >_ i_
Gerai
Ludo
Domi
Andr
Joann
Simoi
Henri
Simoi
C
S
>
X
GODFRIED VAN MIERLO.
(Vervolg van Deel XXXVI, blz. 248).
§ 6. Overige maatregelen van bestuur in 1571 — 1572.
In dit artikel zullen wij de nog overige gebeurtenissen
samenvatten, welke de twee eerste bestuursjaren van
Haarlem's tweeden bisschop hebben gekenmerkt. De
tijdsorde volgende, moeten wij op de eerste plaats
melding maken van eene breve door Pius V op 2 Juli
1571 uitgevaardigd. De tekst van dit schrijven is reeds
elders afgedrukt i). Niet slechts v. Mierlo maar ook de
meeste andere bisschoppen in de Nederlanden hadden
ieder zulk een breve ontvangen. De paus vermaande
hen bij dit schrijven tot meer ijver in het bestrijden
van de dwaalleer en tot trouwer vervulling van hunne
overige plichten. Waren de berichten juist, aldus heette
het in de breve zeer omzichtig, welke den paus waren
ter oore gekomen, dan had de maatregel om nieuwe
bisdommen in de Nederlanden op te richten zijn doel
gemist, en dat wel door de nalatigheid en zorgeloosheid
van de bisschoppen zelf. Niet ten onrechte legde Laderchi
1. c. den nadruk, wat het oordeel over den toenmaligen
bisschop van Doornik betrof, op het voorbehoud door
Pius V in zijne gestrenge breve gemaakt. En in het
l) Arch. aartsb. Utrecht XXII, 405. Een gelijkluidend schrijven,
gericht aan den bisschop van Doornik, was reeds vroeger gepubliceerd
door den voortzetter van de Annalen van Baronius, lac. Laderchius
(III, anno 1571, n". 34).
ï9
290
voljrende nummer 35 van zijne „Annales" wees hij
bovendien erop dat in die dagen te Rome dergelijke
en nog veel erger beschuldigingen waren uitgebracht
tegen een zoo voortreffelijken bisschop als Wilhelmus
Lindanus, die in datzelfde jaar 1571 zich genoodzaakt
zag een afzonderlijk verdedigingsschrift, zijn „Galeatus",
op te stellen om aldus den paus beter in te lichten.
Volgens Havensius ^) waren het »benijders en valsche
broeders" geweest, welke zulke valsche geruchten om-
trent Lindanus hadden overgebracht. Uit hetgeen wij
reeds over de werkzaamheid van v. Mierlo hebben
medegedeeld, meen ik gerust de gevolgtrekking te mogen
maken dat ook hem het verwijt van „negligentia" en
„socordia" niet kon treffen.
Een nieuw bewijs van de zorg waarmede Alva de
uitvoering der hervormingsdecreten van Trente in de
nieuwe bisdommen heeft trachtten te bevorderen, levert
Bijlage L In het 15e hoofdstuk van de zevende zitting
had het concilie, eene bepaling van Vienne hernieuwend,
de bisschoppen aangemaand om door bemiddeling van
zaakgelastigden toch vooral zorg te dragen voor een
nauwgezet beheer van het eigendom der gasthuizen.
Later, in het 9e hoofdstuk van de twee en twintigste
zitting, hadden de vaders van Trente bovendien gelast
dat de bestuurders van parochiegoederen, alsook zij,
die gesteld waren over andere kerkelijke goederen,
l) Cortitnentarius de erectione novorum in Belgio episcopatuiwi (Col.
Agripp. 1609), 120. Uil den tekst aldaar is niet op te maken of al
dan niet de «Galeatus" in druk is verschenen. Havensius heeft echter
het «verweerschriftje", dal ook gunstige getuigenissen van Alva bevatte,
hetzij dan in h.s. of in druk voor zijne Geschiedenis der bisschoppen
van Roermond zeker kunnen raadplegen. Jammer dat Dr. Brom bij
zijn nasporingen in de Vaticaansche archieven en de Vaticaansche
bibliotheek blijkbaar geen spoor heeft kunnen ontdekken van dit
ongetwijfeld hoogst merkwaardig geschrift.
291
jaarlijks een verslag over dat beheer moesten uitbrengen
bij den diocesaan bisschop. Op ii Juli 1571 herinnerde
Alva, toen te Antwerpen vertoevende, den bisschop van
Haarlem aan deze voorschriften en verlangde dat hij
een behoorlijk overzicht zou laten opstellen van het
beheer dier goederen, voor zooverre het kerken en
godvruchige instellingen betrof, welke zich in zijn diocees
bevonden. In de synode van October 1571, waarover
straks nader, heeft v. Mierlo met dit schrijven van den
landvoogd rekening gehouden. In het achtste van de
statuten, daar vastgesteld, werd bevolen dat de pastoors
met hun kerkbestuur eene beredeneerde lijst zouden
opmaken van al de beneficies en overige bedieningen,
welke tot de parochiekerk behoorden of aan kapellen,
klooster- en gasthuiskerken, binnen de grenzen van de
parochie gelegen, waren verbonden en dat zij de kopie
daarvan zouden opzenden aan den bisschop. Bij alle
waardeering van Alva's zorg voor de tijdelijke belangen
van Haarlem's kerk, moet het ons toch opvallen hoe-
zeer in dit schrijven ook zijn heerschzucht omtrent
kerkelijke aangelegenheden voor den dag komt ; een
gedragslijn waarmede hij trouwens geheel in den geest
handelde van zijn koninklijken meester. Wisten wij niet
van elders beter, men zou meenen dat de verplichting
om aan dit bevel te voldoen alleen rustte op het recht
van oppertoezicht dat de souverein in deze voor zich
opeischte ; met geen enkel woord toch wordt in dit
schrijven melding gemaakt van de wetgeving van Trente.
Nog sterker spreekt dit Caesaro-papisme uit het slot
van den brief, waarin de bisschop gelast wordt de
registers van hetgeen kerken en liefdadige instellingen
toebehoorde aan de Regeering te zenden, opdat „van
ons dairin geordonneert mach worden als men bevinden
sal 't bequaemste te sijn."
292
De „Tabula chronologica" i) vermeldt op het jaar 1571
ook het vaststellen van de regels voor den bisschoppe-
lijken rechtbank. Bannius leidt dit waarschijnlijk af uit
het feit, dat in de akten der synodus van October 1571
de vicaris-generaal, Hieronymus Vairlenius, staat aan-
gegeven als „ofificialis curiae Harlemensis". Het oud-
archief van den bisschop van Haarlem bezit eene kopie
van deze statuten, maar de tijd, waarop ze zijn uit-
gevaardigd, wordt daarop niet vermeld. Wijl deze statuten
nog nimmer zijn gepubliceerd en ze den lezer in staat
stellen zich een goed begrip te vormen van de beteekenis
en werkkring van zulk een bisschoppelijken rechtbank
in de zestiende eeuw, laten wij onder Bijlage II een
afdruk daarvan volgen.
Een der middelen, welke vooral heeft medegewerkt
om de wetgeving van Trente ingang te bezorgen, was
het geregeld bijeenkomen van provinciale en diocesane
kerkvergaderingen. Ik behoef ter bekrachtiging van dit
feit slechts te herinneren aan den zegenrijken werkkring
van den H. Carolus Borromaeus op dit gebied in het
Milaneesche, alsook aan het niet minder merkwaardig
verschijnsel dat de hervormingen van Trente op het
gebied van tucht in de diocesen van Frankrijk allengs
zijn doorgevoerd, niettegenstaande het koninklijk gezag
aldaar zijne erkenning aan dit deel der werkzaamheden
van het concilie durfde te onthouden. Gelijk van een
bisschop als v. Mierlo niet anders te verwachten was,
heeft hij, zoodra de omstandigheden het hem eenigszins
toelieten, ook dit voorschrift van Trente (XXIV, de
Reform, c. 2) ten uitvoer gebracht. Op 2 October 1571
kwam te Haarlem de diocesane synodus bijeen. De
besluiten van deze vergadering, in 14 punten vervat,
:) Bijdr. bisd. Haa7lcm, 1. 12.
293
zijn reeds vroeger afgedrukt en te vinden in de „Batavia
Sacra" ^). De auteur verzuimde echter daar te ver-
melden dat hij die statuten heeft gekopieerd naar een
gedrukt exemplaar, dat op de pers is gelegd door
Willem Jacobsz. te Amsterdam in den „Engelen-burcht",
vermoedelijk nog 1571 of in 1572. Hoofddoel van de
synodus was natuurlijk om naar de vermaningen van
Trente zorg te dragen voor eene beter geregelde zielen-
zorg. Vandaar het voorschrift om registers aan te leggen
van gedoopten, gehuwden en van verleende huwelijksdis-
pensaties (VII), alsook het bevel om aan de geloovigen
dikwerf de wetgeving van Trente betreffende het huwelijk
uiteen te zetten (V). Met hetzelfde doel voor oogen
werden op de synodus kandidaten aangewezen voor eene
commissie, welke den bisschop of zijn plaatsvervanger
zouden bijstaan in het examineeren van al degenen die
waren voorgedragen tot het verkrijgen van beneficies,
waaraan zielenzorg was verbonden (II). Echter poogde
men ook andere misstanden te verbeteren : art. VI
richtte zich tegen hen die in wilden echt samenleefden;
art. IX verbood het lezen van gevaarlijke alsook door
de Kerk uitdrukkelijk veroordeelde boeken en geschriften;
art. XI ontzegde aan ketters eene kerkelijke begrafenis,
gelijk aan dezulken, die den plicht van Paaschbiecht en
communie hadden verwaarloosd en vervolgens zonder
het H. Olysel te ontvangen waren gestorven. En om
het verspillen van kerkelijk goed te voorkomen was,
gelijk wij reeds vroeger hebben vermeld, in art. VIII
een voorschrift gegeven, inhoudende : dat iedere pastoor
met zijn kerkmeesters een volledige lijst zou opmaken
van beneficies en fundaties en dat eene authentieke
kopie van dit register aan den bisschop zou overhandigd
l) Folio editie, II, 315—316.
294
worden. Daar Trente ook had bevolen dat jaarlijks
zulk eene kerkvergadering moest gehouden worden ^),
gaf één der laatste statuten (XIIT) den datum aan,
waarop de volgende synode in 1572 zou bijeenkomen;
daarvoor werd vastgesteld de derde dag na Sint Bar-
tholomeus, dus 27 Augustus. De tijdsomstandigheden
hebben dat echter belet; het oproer tegen den Spanjaard
had zich toen reeds uitgestrekt over het grootste ge-
deelte van het bisdom ; Haarlem stond sinds 4 Juli aan
de zijde van de Prinsgezinden en de bisschop zelf school
in den vreemde.
Reeds in 1569 had Alva een ordonnantie uitgevaardigd
waarbij was bepaald : dat niemand in de Nederlanden
een regeeringspost of eenig publiek ambt zou kunnen
verkrijgen, tenzij hij eerst het bewijs overlegde dat hij
als katholiek had geleefd, welk bewijs de onderteekening
moest dragen hetzij van zijn bisschop, hetzij van zijn
pastoor 2). Het vervullen van den Paaschplicht was
natuurlijk één van de voornaamste waarborgen om met
goed geweten zulk eene attestatie te kunnen afgeven.
Gelijk echter in tijden van beroering nog veel meer
dan anders pleegt te geschieden, er waren personen,
die op lossen grond beweerden dat iemand zijn plichten
als katholiek niet had vervuld of, erger nog, die tegen
beter weten in op dit punt valsche beschuldigingen uit-
brachten. Waarschijnlijk hebben deze omstandigheden
saamgewerkt tot het uitvaardigen van het bisschoppelijk
decreet, dat wij onder Bijlage III publiceeren en moeten
wij aldus de woorden : „juxta beneplacitum ducis Albani",
welke in dit stuk voorkomen, verstaan. De mogelijkheid
is echter niet uitgesloten dat v. Mierlo nog een afzon-
i) Sess. XXIV, de Reform, c. 2.
2) Gachard, Corresp. de Philippe II, II, 104.
295
derlijk bevel had gekregen om dit mandement uit te
vaardigen, maar zulk een schrijven is in het bisschoppelijk
archief niet voorhanden, noch van elders ons bekend.
Op 23 Maart 1572 dan gelastte de bisschop aan al de
biechtvaders, in zijn diocees werkzaam, dat zij een
afzonderlijk register zouden aanleggen, waarop hunne
biechtelingen, ten minste voor zoo verre dezen leeken
waren, met naam en voornaam moesten vermeld worden
en dat zij desgevorderd inzage van deze lijst zouden
verstrekken. Het decreet werd uitgevaardigd op den
Zondag „ludica", d. i. Passie-Zondag. De ijverige bis-
schop maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn
priesters, welke, gelijk uit het decreet blijkt, in die week,
aan het openen van den Paaschtijd voorafgaande,
dagelijks het Woord Gods moesten verkondigen, te
vermanen, dat zij de hoorders niet slechts in kennis
zouden stellen met den inhoud van het bisschoppelijk
bevel, maar tevens er op zouden aandringen om toch
één van hun voornaamste christen-plichten te vervullen.
De groote werkzaamheid, welke wij Haarlem's tweede
bisschop in dit en de vorige artikelen zien ontwikkelen,
werd helaas spoedig daarop geknakt door het oproer
dat in de Nederlanden uitbrak. Slechts na lang aarzelen
is Haarlem tot de partij van den Prins overgegaan ;
reeds op 30 April werd hiertoe een voorstel gedaan,
maar eerst op 4 Juli ^) kwam het bekende accoord tot
stand. De reden daarvan moet gezocht worden in de
gezindheid van de aanzienlijksten onder de burgerij,
geestelijkheid en magistraat, afkeerig van de dwingelandij
door Alva uitgeoefend, maar niet oproerig gezind, be-
ï) Gewoonlijk wordt 3 Juli aangegeven, doch naar Bor (Boek VI,
381) getuigt, hebben de demagogen op 3 Juli aan den Haarlemschen
magistraat nog één dag toegestaan om tot het afgedwongen accoord
over te gaan.
296
vreesd ook voor de wraak van den geweldigen hertog
en vol wantrouwen jegens de Calvinistische volksmenners
binnen Haarlem. Juist op denzelfden dag dat een tweetal
van dezulken, de toekomstige „geusen-burgemeester"
Fieter Kies en Michel de Wacl, beide bannelingen, op
een schuit binnen de stad zijn gebracht en op het
stadhuis ontboden verklaarden niet wederom te willen
vertrekken ^), is v. Mierlo uit Haarlem geweken ; immers
volgens het getuigenis van Sufifidus Petri ^) moet dat
geschied zijn op het feest van St. Jans Geboorte, d. i.
24 Juni. Vermoedelijk zag hij in dat bij het steeds
driester optreden van de volkspartij en den toenemenden
angst en wankelmoedigheid van het stadsbestuur de
overgang van Haarlem slechts een kwestie van dagen
was en verliet hij zijn bisschoppelijke stad om niet
mede verantwoordelijk te worden gesteld voor dezen
oproerigen daad. Ook zal de bisschop wel, en niet ten
onrechte, beducht geweest zijn voor eigen veiligheid in
de toekomst De vikaris-generaal, Hieronymus Vairlenius,
bleef echter in Haarlem achter, en heeft daar al de
ellende van de belegering mede gemaakt ^). Van Mierlo
begaf zich naar de abdij Terkamere (la Cambre), door
Cistercïenser nonnen bewoond en in de onmiddelijke
nabijheid van Brussel gelegen *). In het volgende artikel
zullen wij hem daar ontmoeten.
A. H. L. Hensen.
1) Naar eene aanleekening uit het nog onuitgegeven Dagboek van
Wilhelmus Verwar.
2) Continuatio Suffridi Petri ad Bekam, fol. 10.
3) Willem Verwer teekende in zijn Dagboek op 15 Juni 1573 aan:
ȟnse vicarius, Hieronymus genaempt en pater van .Sint Catherinen,
werden op desen dach alle sijne boecken gestroyt ende was in groote
benautheyt."
4) De abdij is in 1796 geseculariseerd. Kerk en pand zijn nog in wezen
en gelegen aan de Avenue Louise, op weg naar het Bois de la Cambre,
links. Het Ministerie van Oorlog liet zijne kaarten daar vervaardigen.
297
BIJLAGE I. Zie bovefi bh. 2go.
1571, Juli 11, Antwerpen.
De landvoogd verlangt van v. Mierlo dat er een nauwkeurige
boekhouding worde gevoerd bij het beheer van kerken en god-
vruchtige instellingen.
Don Fernando Alvares, hartoch van Alve, lieutenant, gouver-
neur ende capiteyn generael.
Eerwerdighe vader in Gode, seer beminde,
Alsoo men siet ende dicmael bij experientie bevonden wordt
dat die hospitaelen, gasthuysen, heylige geest tafels, fabricquen
vanden kercken ende andere pieuse plaetsen ten achtercomen
ende verloren gaen ter oorsaecken dat door die administrateurs
ende toesienders vandien daer in niet gehandelt en wordt als
dat behoort, ende aengemerkt wij daer in begeeren te versien
opdat die goederen ende incompsten vanden hospitaelen ende
andere huysen als boven wel ende betamelijck geregeert ende
geadministreert worden tot profijte van den armen ende der
fabricquen — soo ist dat wij op u versoecken dat op die reecke-
ninge van alsulcken administrateurs oft ghij selve oft yemandt
anders van uwen officieren van uwen t' wegen sal comen den
selven administrateurs doen antwoorden ende bij geschrift
stellen alle die renten ende incompsten de welcke gevallen
sijn binnen een tijt van haerlieder administratie ende te doen
het uyterste debvoir om die selve te recouvreren, mits 00c
vande renten die gevallen waren voor haerlieden administratie,
ende haerlieden doen een cler register maecken inhoudende
die schulden diemen den voorscreven godtshuysen schuldich is,
wie die schuldenaers sijn, ende sedert wat tijt; welck register
sij lieden u sullen moeten exhiberen, op dat ghijt dan voorts
aan ons moecht seynden, om dat van ons daer in geordonneert
mach worden, dwelck men bevinden sal bequaemste te sijne.
Gegeven inde stadt van Antwerpen, den 11 in Julio anno 1571.
Oud-xrchief van den bisschop van Haarlem. Copieboeck I^jji — jj2.
298
B IJ L A G E II. Zie bm'en bh. 2C)2.
1571-
Regels voor het bisschoppelijk gerechtshof.
Ordinationes sive statuta judicialia in curia episcopali Harle-
mensi observanda.
C. I. De iis quae generaliter in curia sunt observanda.
In primis statuit et ordinavit reverendissimus in Christo pater
et dominus, d. Godefridus a Mierio, episcopus Harlemensis ut
omnes et singuli in curia sua postulaturi, practicaturi, advocati,
procuratores, notarii, nuncii caeterique alii quicunque jurent
eidem reverendissimo domino episcopo Harlemensi ejusque
successoribus, item officiali ejus generali, fidelitatem, obedientiam
ac reverentiam.
Deinde ut jurent quod statuta ejusdem curiae facta et facienda
pro posse observabunt ; secreta curiae non revalebunt; munera
et officia sibi incumbentia fideliter observabunt.
Et statuit atque ordinavit idem reverendissimus ut omnes et
singuli praedicti annis singulis prima die juridica post festum
Trinitatis praescriptum juramentum renovent statutaque hujus
curiae, praesertim sua officia concernentia, penes se habere
teneantur.
Item ut qualibet hebdomade judicium servetur feriis secunda
et sexta ante meridiem circa horam nonam, quam audientiam
pro multitudine causarum deinde in dies subsequentes officialis
poterit continuare, si modo causarum frequentia id exigat.
Item statuit quod omnes causae quae coram eodem tribunali
introductae fuerint omnesque actus judiciales contentiosae juris-
dictionis praedesignatis diebus et horis in dicto consistorio,
officiali ejusve locum tenente pro tribunali sedente, ventilabuntur,
tractabuntur et fient, et aliter vel alibi factae pro non factis
habebuntur, proviso tamen quod examinationes testium, expen-
sarum taxationes et similia praedictis horis judiciliabus per
officialem non fiant, ne per ejusmodi occupationes audientia
impediatur, sed aliis horis convenientibus peragantur.
Actus vero voluntariae jurisdictionis poterit officialis exercere
dum, quando et ubi causa expostulaverit.
Item statuit et ordinavit ut omnes et singulae causae, quanto
citius fieri poterit, fine debiio terminentur et, si quae infra
299
annum a die motae litis terminata non fuerit. teneantur tam
procuratores in causa illa servientes quam notarius de ea mora sive
de dicta processus retardatione eundum reverendissimum sive ejus
officialem reddere certiorem, qui deinde illis terminumstatuatcom-
petentem infra quem praedictus processus omnino terminetur cura-
bitque in hoc reverendissimus e jusve officialis ne quae causa ultra
biennium a die motae litis pendeat indecisa. Quod si procuratores et
notarius praedicti eorumve aliquis in certoriando aut debite prose-
quendo, uti supra dictum est, negligens fuerit, erit is pro qualitate
causae et alias, prout reverendissimo videbitur, graviter mulctandus.
C. 2. De officiali.
Officialis in omnibus audientiis per se ipsum praesideat, in
quibus officium suum gratis praestet contentus salario a reve-
rendissimo ei assignato.
Quod si autem eum legitime impeditum aut abesse contingat,
in locum suum substituere potest i) advocatum aliquem vel
alium virum prudentem et honestum qui in audientia quidem
praesideat sed nullum tarnen decretum interponat.
Neque vero liceat officiali in die audientiae domo abesse
nisi speciali ad hoc licentia impetrata a reverendissimo sub
poena arbritaria.
Item responsiones partium et examina lestium (a quibus fere
tota causa dependet) officialis ipse audiat aut impeditus non
passim sed probo alicui et circumspecto viro tantum committat,
dato ei, si videbitur, adjuncto.
Atqui ad hujusmodi examinationes faciendas assignabit officialis
aliud quodvis tempus idoneum praeter horam audientiae.
Omnes autem emergentes et incidentes quaestiones tenebitur
officialis terminare infra sex hebdomodas a die conclusionis,
etiamsi talis sit causa quae cum consilio jurisconsulti vel juris-
consultorum per officialem videbitur esse terminanda; quod
quidem officialis facere potest sumptibus partium, infra tamen
tempus supradictum ; et ni faciat, per eumdem reverendissimum
ad id censuris et poenis compelletur.
Item is qui habebit a reverendissimo curam sigilli officii nullas
litteras aut actus judiciales privato suo sigillo signabit et officii
sigillum non aliter litteris, actibus ne judicialibus [quidem], apponet
nisi primum registratis et per secretarium curiae subscriptis.
l) Er staat: possit.
300
Item si officialis impedimenti conscius particepsve fuerit ali-
terve obstiterit ne appelanti in casibus a jure permissis integra i)
acta infra mensem tradantur, ad dupli poenam quanti ea lis
fuerit, inter appellantem ut pauperes loei distribuendam, com-
pelletur.
C. 3. De advocatis et procuratoribus.
Advocati si consistorium intraverunt officiali pro tribunali
sedenti reverenter inclinabunt sedebuntque a latere ipsius officialis.
Procuratores autem stabunt aut sedebunt in loco ipsis assig-
nato et cavebunt sibi omnes et singuli ne irreverenter aut
indiscrete ibidem loquantur sub poena privationis aut suspensionis
officii aut alia pecuniaria per officialem moderanda.
Pauperibus advocati procuratoresque gratis inserviant, et si
plures pauperum causae occurent ita eas distribuet officialis inter
advocatos et procuratores ne unus plus aliis gravetur.
Interdicit autem idem reverendissimus omnibus et singulis
advocatis et procuratoribus ne quovis quaesito colore lites
actionesve emanl vel sibi cedi faciant aut recipiant suis sumptibus
prosequendas aut participent talibus aut pacificentur ") de quota
litis neve immoderatas etiam sportularum praetextu pecunias
a clientelis extorqueant sed honesto suo salario contenti sint;
qui secus fecerint, pro arbitrio reverendissimi puniantur.
Similiter interdicit omnibus et singulis, tam advocatis quam
procuratoribus, ne causas iniquas suscipiant defendendas, sub
simili poena arbitraria, neve etiam aequas et justas diutius
aut prolixioribus, quam sit necesse, scripturis protrahant et
extendant partesque non necessariis sumptibus gravent aut in
ulla judicii parte calumnientur, sub simili poena arbitraria.
Quamobrem statuit et ordinavit idem reverendissimus ut
quoties negotium arduum occurret et deductionem aliquam
videbitur requirere vel plura capita continere, libellus statim ab
initio porrigatur articulatim scriptus, sitque actor e vestigio
paratus ad praestandum calumniae juramentum, si ita judici
videbitur expedire. Quod nisi paratus sit actor praestare, pro-
hibet idem reverendissimus ne quis advocatus vel procurator
ejus causam suspiciat defendendam vel susceptam ulterius prose-
quatur ; et nisi abstineat, etiam ipse tanquam calumniator punietur.
1) Er staat: integre.
2) Er staat: pacificantur.
30I
Quod ipsum facta suo tempore responsione in reo similiter
voluit observari.
Porre ne in processibus confusie aliqua oriatur si minus
integre statuta hujus curiae observentur, statuit et ordinavit
idem reverendissimus ut omnes causae per procuratores hujus
curiae dirigantur.
Qui autem pro alio, sive actore sive reo, in judicio com-
parere volet, de mandato sufficienti docere debet idque vel
statim nisi judex ex gratia certura quempiam terminum statuat
infra quem documenta praedicta exhibeat; quod ni fecerit, pro
ea temeritate procurator arbitrio judicis punietur. Et si ex
defectu mandati processum in dubium revocari contingat ipse,
non pars, dispendium ferat.
Habebit etiam quilibet procurator registrum suum sive pro-
tocollum in quo annotabit causas et personas et earum terminos
quorum ipse curam suscepit-, quod ni faciat, punietur singulis
vicibus, quibus in hoc negligentiae culpabitur, in mulctam
septem stuferorum.
Item statuit et ordinavit quod procuratores, si nullititatem
aliquam in processibus per negligentiam, injuriam aut impe-
ritiam vel etiam absentiam commiserint, parti laesae de expensis
et damnis, ea occasione passis, absque appellatione et uUa
contradictione ad dictamen officialis satisfaciant, et si in mora
satisfactionis fuerint, ab officio suspendantur et nihilominus
parti laesae satisfacere teneantur.
C. 4. De secretarie curiae, ejus substituto et notariis.
Secretarius curiae in omnibus audientiis personaliter praesens
erit. Quod si autem legitime impeditus fuerit ex permissu
officialis, alium quemdam notarium ejusdem consistorii sub-
stituet; alioquin singulis vicibus mulctabitur une floreno.
Praesens autem secretarius per modum protocoUi annotabit
ea quae in judicio geruntur; non autem ibi scribet extensa nisi
ex causa, judicis animum dumtaxat movente, aliter ei fuerit
mandatum ; quod protocellum tanquam publicum ad officium
sive curiam episcopalem Harlemensem, non autem ad notarium,
pertinebit.
Omnes actus judiciales, citationes, monitoria, decreta, man-
data, excemmunicatienes, absolutiones, suspensiones, sententiae,
etc. per eundem curiae secretarium vel ejus substitutum sub-
scribi debent.
302
Item omnes scripturae in judicio exhibitae vel saltem earum
copiae authenticae, per ipsum collationatae, omniaque acta a
dicto secretario conserventur, donec vel liti renuntiatum fuerit
vel sententia transierit in rem judicatam vel alicui ut tradat
mittatve discutienda vel examinauda jusserit officialis vel per
judicem appellationis fuerint requisita.
Quin et idem secretarius registrum faciet omnium sententiarum
in eadem curia latarum et pronunciatarum, quod etiam in dicta
curia sive officio in publicum et communem omnium usum
asservabitur.
Item ne ex negligentia secretarii processus diutius protra-
hantur, quod scilicet parti adversae copia scripti alicujus in
judicio exhibiti vel acta aliqua judicialia tardius conficiantur,
statuit et mandat idem reverendissimus ut secretarius in singulos
dies quatuor folia ad minus expedire teneatur, quorum in
singulis lateribus viginti quinque lineae ad minus et in qualibet
linea septem dictiones, duabus syllabis pro una dictione com-
putatis, contineantur. Quod ni faciat, arbitrio officialis et pro
qualitate causae erit puniendus.
Porro appellatione in casibus permissis interposita teneatur
notarius congrua mercede accepta actorum copiam appellant!
(si tamen hoc postulaverit) quanto citius et ad minus infra
mensem exhibere. Qui, si in difierenda exhibitione fraudem
fecerit, ab officii administratione arbritrio reverendissimi sus-
pendetur et ad dupli poenam quanti ea lis fuerit, inter appel-
lantem et pauperes loei distribuendam, compellatur.
Voluit insuper et ordinavit idem reverendissimus ne quis
notarius, etiam quacumque authoritate creatus, ad ullum ejus
officii exercitium in hoc suo consistorio admittatur nisi prius per
reverendissimum ejusve officialem examinatus fuerit et approbatus.
C. 5. De cursoribus sive executoribus et nunciis.
Item statuit et ordinavit idem reverendissimus ut cursores,
in officio suo aUoquin non impediti, horis audientiae in con-
sistorio vel ad ejus ostium sint praesentes.
Item voluit ut praedicti cursores officialem, ad audientiam
venientem et inde domum redeuntem, debitis et solitis horis
deducant et reducant.
C. 6. De citationibus.
Quandoquidem in judiciis (saltem quoad praeperatoria litis)
primum esse solet citatio partis, statuit et ordinavit idem reve-
303
rendissimus imprimis ut citationes in scriptis expediantur sub
sigillo officialitatis et subscriptione secretarü curiae, atque aliter
factas haberi voluit et habebit pro nullis.
Utque in iis parti, nominadm expressae (generales eniin
citationes non nisi in certis casibus, in jure expressis, sunt
admittendaej terminus competens assignetur, quo vel ipse vel
ejus legitimus procarator instructus compareat coram judice, ad
petitionem adversarii responsurus.
Et ne quam occasionem habeat vocatus cur minus veniat
instructus, causa debiti in citatione exprimenda est.
Termini autem competentia primum quidem aestimabitur
prout infra cap. 14, de terminorum observatione, plenius dicetur,
deinde vero etiam locorum distantia in ea erit exprimenda.
Quamobrem si citandus infra quatuor milliaria a loco curiae
seu judicis citantis resideat, talis terminus per apparitorem seu
cursorem citato assignari debet, et pro itinere faciendo saltem
diem unum integrum habeat praeter spatium temporis praesenti
alioquin assignandum. Si vero ultra quatuor millaria et infra
octo praesideat, duos dies habeat pro itinere. Si ultra octo,
tune saltem tres vel etiam plures pro loei distantia, uti modo
dictum est, aliterque facta citatio tanquam nulliter facta revo-
cabitur condemnabiturque temerarius executor sive apparitor
in expensas.
Quin et appariior sive cursor relationem factae executionis,
quo die scilicet insinuatio facta sit, quem terminum assigna-
verit ad comparendum, quidque vicissim responsi acceperit,
fideliter scribet in dorso literarum citationis, et horum omnium
tam literarum citationis quam suae relationis copiam sive
exemplum relinquet parti citatae requaesitus, idque expensis
citari procurantis.
Potest etiam judex ad quaerimoniam sive supplicem libellum
partis sub certa magna poena pecuniaria praecipere adversario
ut de delicto vel debito, cujus in eadem suplicatione fit mentio,
satisfaciat infra terminum competentem vel compareat ad certum
diem coram judice causam allegaturus cur id facere teneatur.
Quo comparente resolvetur dictum praeceptum in vim simplicis
citationis et procedetur deinceps ordinarie vel summarie prout
causae qualitas videbitur postulare. Quapropter vult idem reve-
rendissimus hujusmodi praecepti intimationem fieri per cursorem,
ut de simplici citatione modo dictum est.
304
Per viam autem monitorii procedi solet in causis confessis,
liquidis, spolii, residentiae curati, criminalibus, concubinatus,
correctionum morum, matrimonialibus et similibus.
C. 7. De non comparentibus et contumacibus.
Statuit praeterea et ordinavit idem reverendissimus ut neutra
parte comparente citatio habeatur pro deserta ac si reus vocatus
non esset. Et comparente reo et non veniente actore, si reus
commeatum petat, dabitur ei abeundi iacultas et incidat actor
in poenam viginti stuferorum et in expensas.
Comparente autem actore el reo non veniente, dabitur contra
eum primus defectus punieturque reus mulcta decem stuferorum
ac decernetur secunda citatio Ad quem reo non comparente,
dabitur secundus defectus et mulcta erit vigenti stuferorum et
decernetur tertia citatio sub magna (utpote succedente in locum
excommunicationis) et gravi poena pecuniaria, suspensione a
fructibus beneficiorum, pignorum captione, distinctione personae,
aut alia simili, pro qualitate causae et personae, judicis arbi-
trario moderanda. Qua contumacia per reum commissa ad
requaesitionem actoris decernetur et alia insuper citatio ad
convincendam oranem rei malitiam. Q.ua [littera] ad primam
diem juridicam vel ad alium terminum competententem citetur
ad videndum decerni litteras executoriales praedictarum omnium
poenarum, etiam cum invocatione brachii saecularis, quatenus
opus fuerit. Et procedi nihilominus in ipso negotio poterit,
nisi in dicto termino reus comparuerit et contumacias purga-
verit priores.
Et ut judiciorum brevitati etiam in initio litis studeatur, vo-
luit idem reverendissimus ut quotiescumque causae persona-
rumque qualitas non refragabitur, officialis unam dumtaxat
citationem pro tribus eamque peremptoriam decernat una cum
comminatione poenae majoris, uti de tertia citatione modo
dictum est, procedatque deinde ad alteram ex superabundanti,
ac si tres aliae citationes processissent, de cujus modo et for-
mula similiter dictum est.
Et si ne tune quidem comparet, accusata per actorem rei
contumacia et defectu a judice obtento, fiat ex parte actoris
petitio, et ex parte rei lis habeditvr pro contumacia, ac praestito
juramento calumniae admittet judex actorem ad probandam
intentionem suam.
Nullus autem in universo judicio censebitur contumax, nisi
305
quem judex pro tribunali sedendo contumacem reputaverit.
Porro poenae praedictae, eo ipso quod exactae fuerunt per
procuratorem, officii locis piis ibi existentibus applicentur.
C. 8. De comparentibus et communi modo procendendi.
In termino autem praesentibus actore et reo seu eorum
procuratoribus actor proponet petitionem suam vel verbo vel
scripto, ad quam statira pertinenter respondebitur per reum.
Dabit operam judex ut, sumptibus litigantium parcendo, quam
poterit fieri brevissime causam expediat jubeatque imprimis
hujusmodi dicta, hinc inde per partes in judicio proposita et
responsa, per secretarium curiae fideliter annotari, adeo ut, si
partibus placeat, etiam unico contextu servari possint renuntia-
reque liceat terminis de jure servandis et ut simpliciter et de
plano ac sok veritate inspecta summarie procedatur.
Quin et idem reverendissimus statuit et ordiriavit ut in om-
nibus vilibus causis, duodecim scilicet florenorum Caroleorum
et infra, absque scripto simpliciter et de plano procedatur.
Et statuit insuper omnes causas civiles, quarum aestimatio
centum Caroleos aureos non exedit, esse ac haberi summarias.
Sin autem majoris momenti et indagationis causa esse vide-
bitur, praefiget judex lerminum competentem ad articulatim i)
libellandum et reo eundem terminum ad libellari videndum.
Statuitque et ordinavit idem reverendissimus quod nisi in
dicto termino libellus articulatus et manu et propria procuratoris
aut advocati subscriptus porrigatur, talis procurator sive quicumque
ejusmodi scripturam exhibens mulctetur poena sex stuferorum,
et officialis, recipiens et admittens eandem scripturam sine con-
tradictione, incidat in mulctam decem stuferorum. Idemque
observari voluit in responsionibus, replicationibus et quibus-
cumque aliis scriptis in judicio exhibendis, nempe ut articulata
et subscripta exhibeantur sub simili poena.
Et si reus praetendat se aliqua exceptione declinatoria aut
dilatoria veile uti, vel tempus deliberandi petat salvis suis
exceptionibus, praefigetur eidem reo terminus competens ad
omnes exceptiones suas tam declinatorias quam dilatorias propo-
nendas procedeturque circa dictas exceptiones per responsionem,
replicationem et duplicationem allegatorumque probationem
continuo, donec judex eas per sententiam suam interlocutoriam
l) Er staat: articulate
3o6
vel admiserit vel rejecerit; quo posteriore casu in eadem inter-
locutoria praefiget reo certum terminum libello actoris respon-
dendi litemque debite contestandi.
Poterit autem reus ante litis contestationem dumtaxat, vel,
si eam differat, in termino ad litem contestandam sive libello
respondendum primum assignato et non postea, dictas suas
exceptiones proponere et ordine prosequi.
Et ne lites indebite prorogentur, statuit et ordinavit idem
reverendissimus ut post peremptoriam citationem legitimumque
litis ingressum omnes termini per judicem praefigendi in tota
et universa lite ejusque dependentüs et annexis sint peremptorii,
qui tarnen pro judicis arbitrio nonnunquam possunt prorogari.
Quapropter in termino ad respondendum, si reo non respon-
dente actor rei contumaciam accusaverit, praejudicabit sibi reus
in illo actu habebiturque ac si respondisset et litem contestatus
esset, nisi judex terminum prorogaverit ; alioquin vel etiam in
termino dictae prorogationis consessae procedendo ad ulteriora
ac praevio juramento calumniae ex parte actoris praestando
praefigetur eidem actori terminus ad articulandum aut ad pro-
bandum, si libellus ejus fuerit articulatus.
Sed si reus responderit litemque fuerit contestatus, tenebitur
etiam statim calumniae juramentum praestare ; quo facto, si
replicare volet actor, praefigetur ei terminus ad id faciendum ;
quo veniente dabitur similiter aliter terminus reo ad duplicandum,
et ex causa ad triplicandum potest procedi.
Quo peracto, hoc est in postremo tali actu judiciali, utrique
parti statuetur terminus ad articulandum, nisi fortassis scripturae
praviae jam sunt articulatae, quam articulationem idem reveren-
dissimus mandat semper fieri quoties in scriptis proceditur, uti
supra dictum est; quo tempore praefigitur partibus intentionem
suam probare volentibus terminus tam ad respondendum quam
ad probandum ac statuendus est etiam adversario terminus ad
dandum interrogatoria. Hoc facto citabitur adversarius ut per-
sonaliter respondeat »credit" vel non, vel »verbum veritatis",
pro qualitate materiae controversae.
Factam autem responsionem per verbum »ignorat" habebit
judex pro negativa. Et si detrectaverit pars alterutra respondere,
ad petitionem adversarii citabitur primum simpliciter, deinde
bis sub poenis pecuniariis et tandem quarto sub poena confessi,
quemadmodum in C. de terminorum observatione tradetur.
307
Et praefigentur partibus intentionem suam probare volentibus
sub prima et secunda dilationibus termini comparentes juxta
locorum habitationum partium, temporis, causae et reliquarum
qualitatum exigentiam ; quibus sine ulla testium productione
exspiratis poterit judex ex causa ligitima alios terminos probandi
sub tertia dilatione praefigere ; quos interim judex et prorogare
poterit ex causa et ad elapsos similiter restituere.
Testimonia autem, nisi per judicem causae ejusve delegatum
testibus (uti modo dicetur) examinatis, vel olim ad perpetuam
rei memoriam aut alibi cum solitis et debitis solemnitatibus
legitime requisita et producta, non passim admittentur ad plenis-
simam probationem nisi apud dictum judicem ejusve delegatum
fuerint recollecta.
Cum autem quispiam testes, instrumenta, vel quid simile
producere volet, citabitur ad eum diem pars adversa ut videat
insuper produci instrumenta, registra et similia in probationem
eorum articulorum quos in »bilgetta" sive sedula citationis
ejusmodi annotaverit; quo termino existente, sive praesens
fuerit adversarius sive non, procedetur nihilominus ad dictorum
receptionem. Testium examen convenit in utriusque partis ab-
sentia fieri et cuilibet audito super eum depositis silentium
imponi, donec publicabuntur.
Examinatis a partibus productis testibus, si quidem neutra
pars amplius quippiam producere intendit, citatio decernetur et
partibus seu earum procuratoribus presentibus terminus praefi-
getur ad renunciandum ulteriori productioni et ad videndum
testium dicta publicari et ad dicendum et excipiendum, si velit,
copiam attestationum et praefigetur excipienti terminus corn-
petens, quo adveniente replicabitur infra terminum similiter
competentem ac probanda breviter probari debent.
Tandem praefigetur terminus ad concludendum et concludi
videndum et audiendum in hujusmodi causa. In quo termino
concludent et petent secum concludi et judex concludet cum
iisdem, reservata tamen sibi facultate et potestate eandem con-
clusionem retractandi, si id ita videbitur expedire.
Porro ubi judex satis deliberavit (infra sex hebdomadas a die
conclusionis, uti supra dictum est), citari curabit partes ad ter-
minum competentem ad audiendum jus dici et sententiam
definitivam ferri.
Sed si contra contumacem vel abstntem sine litis contestatione
3o8
ferenda est sententia, in citatione fiat comminatio quod feretur
sententia condemnatoria contra eum.
Deinde lata sententia definitiva, si contingat ab ea appellari,
potest id viva voce fieri, si statim, hoc est, judice adhuc pro
tribunali sedente, interponatur ; alioquin, si ex intervallo fiat,
in scriptis appellandum est.
Deferet autem judex appellationi, nisi vel notorie frivola
fuerit vel ejusmodi causae quae appellationem non admitlit.
Quod si judex ex causis, animum suum moventibus, appel-
lationi non detulerit, sententiam suam executioni demandabit
donec per superiorem fuerit inhibitus. Sed si detulerit, poterit
praefigere appellanti terminum convenientem secundum locorum
distantiam et personarum et negotii qualitatem ; regulariier
autem si ad Sedem Apostolicam fuerit appellatum, praefiget
terminum trium mensium ad docendum de diligentia prosecu-
tionis et alios tres menses, immediate subsequentes, ad prose-
quendam appellationem, quibus terminis effluxis judex a quo
potest decernere executoriales, si appellans non docuerit de
diligentia et prosecutione praemissis.
Si vero ad Sedem Metropolitanam appellabitur, statuetur appel-
lanti spatium sex hebdomadarum ad docendum de diligentia
et aliarum sex hebdomadarum, immediate sequentium, ad
docendum de prosecutione ; quod nisi appellans fecerit, mandabit
judex a quo sententiam suam executioni.
Ab interlocutoria sententia vel gravamine appellari non potest,
nee tenetur judex appellationi ejusmodi deferre, sed potest ad ultiora
procedere, nisi habeat vim sententiae definitivae vel nisi gravamen
per definitivam reparari vel ab ipsa definitiva appellari non possit.
Porro si quis in casibus a jure permissis appellaverit aut de
aliquo gravamine conquestus fuerit, seu alias ob lapsum biennii
(infra quod a die motae litis processus terminatus non fuerit)
ad alium judicem recurrerit, teneatur acta omnia, in hoc judicio
gesta, suis expensis ad judicem appellationis transferre, eodem
tamen reverendissimo ejusve officiali prius admonito, ut, si
quid ei pro causae inslructione videbitur, possit judici appel-
lationis significare. Et statuit idem reverendissimus [ut], etiamsi
appellatus actis (uti modo dictum est) translatis coram eodem
judice appellationis uti volet, non tamen teneatur ad eorum
expensas pro aliqua portione, sed integrum hoc onus ad appel-
lanten! pertineat.
309
In his autem, ubi de visitatione aut morum correctione,
interdictione notario ab episcopo facta, residentia curatorum,
clausura monialis, precedentia aut concubinatibus agitur, appellatio
executionem non impedit aut suspendit.
C. 9. De causis beneficialibus.
Qui ad beneficium aliquod deinceps praesentabitur, primo
omnium juxta statuta Tridentini concilii ^) etiam per episcopum
examinandus est.
Peracto itaque hujusmodi examine et approbatione (quae gratis
fient) obtenta, statuit et ordinavit idem reverendissimus ut
praesentatus impetret solitas literas proclamationis ab eo qui
jus habet instituendi. Quod ni fecerit infra tempus (quadrimestre
scilicet si patronus laicus fuerit, aut semestre si ecclesiasticus)
patronus ad praesentandum a jure praefixum, collatio illa ad
superiorem censebitur devoluta. Deinde obtentis literis procla-
mationis, praesentatus faciat illas exequi secundam formam in
iis expressam ; executioni demandatas reportabit in termino et
accusabit contumaciam non comparentium petens se institui :
et nemine comparente adjudicabitur praesentato instituiio. Sed
si quis erit qui se hujusmodi institutioni volet opponere, potest
id tum facere et dicere ex adverso partem suam, a vero patrono
praesentatam, in hujusmodi beneficio instituendam fore et causas
rationesque suae oppositionis ailegare. Et tune praefigetur ter-
minus ad libellandum et libellari videndum ad quindenam.
Quo termino adveniente praefigitur aUus brevis terminus ad
jurandum de calumnia, nisi in eodem termino praedictum jura-
mentum praestiterit, ac procedetur deinde ulterius prout ordo
causae dictaverit expedire.
Quin etsi sine proclamationibus ad beneficii alicujus posses-
sionem quis fuerit admissus, qui taU possessori oppenere se
volet, curabit is dictum possessorem in jus vocari ac dicto
libello procedere potest summarie vel ordinarie. In quo tamen
illud cavendum est ne ob solam contumaciam rei actor in
possessionem mittatur causa rei servandae, sed liceat etiam in
hoc casu (contumacis absentiam divina replente praesentia),
etiam lite non contestata. diligenter examinato negotio, ipsum
fine debito terminare.
Pendente vero hujusmodi causa beneficiali omnium fructuum
l) Sess. VII, c. 13. [Ue reformatione].
3IO
et emolumentorum ejus cura et dispositie penes reverendissimum,
aut ejus potestate ad hoc specialiter deputatum, erit qui detractis
sumptibus in officium dicti litigiosi beneficii requisitis de reliquo
rationem redditurus est ei cui beneficium adjudicabitur. Q_uod ita
plane obtinebit donec alterutur saltem in possessoriotriumphaverit.
C. lo. De causis matrimonialibus.
In causa matrimoniali (quae non inferiorum judicum judicio,
etiam in visitando, sed episcopi tantum examini et jurisdictioni
relinquitur) expedit ut actionem proponere volens libellum det
articulatum cum designatione temporis, loei el cum expressione
verborum etc. Et in exhibitione libelli praestabit actor calumniae
juramentum et dabitur reo copia libelli praefigiturque ei terminus
competens, quo adveniente praevio juramento calumniae affir-
mative vel negative singulatim in persona respondeat. Valde
autem utile fuerit ut judex ex officio interrogatoria quaedam
faciat ad causae investigationem et decisionem spectantia, ad
quae jubeat partes omnino respondere, quae responsiones actis
jungantur. in caeteris procedetur ordinarie vel summarie.
Poterit etiam judex vel officio vel ab actore requisitus sub
ecclesiasticis censuris aut pecuniariis poenis tam alterutri quam
utrique parti injungere ne lite hac pendente cum alio matri-
monium contrahat.
Notandum autem est hoc loco quod sententia contra matri-
monium lata nunquam transit in rem judicatam.
Item, si pars vere paupertatem probaverit, quod non cogitur
extra provinciam nee in secunda instantia nee in tertia in eadem
causa matrimoniali litigare nisi pars altera et alimenta et expensas
litis velit subministrare.
C. II. De injuriis.
Actiones injuriarum statuit et ordinavit idem reverendissimus
non facile admittendas, sed voluit ut ante earum initium offi-
cialis vel per se vel per alios operam det sopiendis istiusmodi
dissidiis.
Quod si obtineri non potest, actor imprimis munitus sit per
actum revocationis ad animum et taxationis injuriarum. Et
videat ne actio sua sit jam consumpta.
C. 12. De causa spolii.
In hujusmodi causis citatio fiet per monitorium cum poena,
et in termino reo comparenti dabit actor sive spoliatus libellum
articulatum et procedetur quanto citius fieri poterit.
3"
C. 13. De causis criminalibus.
Procurator fiscalis vel per se ratione officii sui vel cum
injuriato et laeso exposita querela apud judicem impetret moni-
torium contra reum vel reos cum expositione causae et exces-
suum etc. Et ut infra certum terminum Deo et ecclesiae satisfaciat
et emendam praestet condignani, aut alias juxta canonicas sanc-
tiones puniatur cum clausuia: »nisi causam" etc. resolutoria
in citationem, aut ad personae apprehensionem et detentionem,
si de fuga temeatur. In summa, ne citatio in criminali causa
temere decernatur, voluit idem reverendissimus ut pro qualitate
causae et personarum judex decretum suum temperet et ut
procurator fiscalis non nisi ex mandato judicis ejusmodi litem
instituat, justitiam autem omnino non deserat, nisi ex speciali
mandato ejusdem reverendissimi, sed ad finem usque eam
sincere prosequatur. Neque abs re fuerit secretarium curiae
speciale habere registrum excessuum in quo plane referenda
sunt nomina reorum et causae, priusquam ulla adversus eosdem
citatio decernatur, nisi fortassis ex causa aliter expedire judici
videatur.
Et ut processus hujusmodi citius expeditiusque terminentur
expedit ut reus in persona propria comparens respondeat ad
singulos articulos speciatim per verbum veritatis et super negatis
procurator fisci procedat ad probationes. Et reus contra ad
exceptiones defensionemque sui legitimam admittatur totaque
causa quam poterit fieri citissime terminetur et absoluta debitae
executioni demandetur.
Sit tamen in potestate judicis injunctae poenitentiae sive
satisfactionis tempus pro suo arbitrio et ex causa prorogare.
Et si delicti atrocitas depositionem degradationemve requirat,
servabitur in ea id, quod a patribus in sacro Tridentino concilio
est statutum in C. 4 [de Reform.] S. XIII.
C. 14. De terminorum observatione.
Prima citatio sive monitio debet habere ad minimum spatium
14 dierum post executionem ejusdem, adeo ut decima quinta
dies, si juridica fuerit, alioquin prima deinde subsequens, sit
dies praefigenda comparationi. Secunda autem citatio et ulteriores
singulae habeant dies septem ; quae vero ex gratia judicis fient,
pendent ab ejus arbitrio.
Ab his excipiuntur citationes sive monitiones in causis spolii,
matrimonii, criminum, peregrinorum provisionalibus et similibus,
312
quae moram istam sine scandalo aut injuria alterius ferre
nequeunt, atque ideo judex pro suo arbitrio in his terminum statuet.
Post citationem et in judicio comparitionem, tam per se
quam per procuratorem, statuit et ordinavit idem reverendissimus
ut omnes termini sint peremptorii, nisi per judicem prolon-
gentur, quam prorogationem etiam in termino assignato facere
atque ex causa iterare et ad elapsos (non tamen nisi ex causa)
restituere judex potest.
Et quia actor merito paratus in judicio comparere debet, si
tamen libellum scriptum non habebit et judici videbitur in
scriptis esse procedendum, assignabitur ei terminus ad libel-
landum et libellum articulatura exhibendum ad octavum ; sed
in prima comparatione debet actor jurare de calumnia, si ei
fuerit injunctum.
Et si forte libellus articulatus non fuerit, scripto tamen [sit]
exhibitus. Ubi libello responsum erit, dabitur terminus hinc
inde ad articulandum, unus pro libello et alter pro responsione i).
Et hic erit ad octavam vel duodecimam pro judicis discretione.
Ad respondendum libello etiam articulatim, dabitur terminus
ad quindenam, et si petatur, prolungabitur deinde ad octavam
vel ulterius, si causa hoc requirat. In quo termino respondens
similiter de calumnia jurabit.
Ad replicandum similiter erit terminus ad quindenam. Ad
duplicandum similiter; et sic deinceps, si erit necesse.
Ad respondendum articulis primus terminus erit ad octavam
diem ; reliquos autem tres moderabitur judex singulos pro suo
arbitrio.
Ad producendum omnia pro qualitate negotii et causae erit
terminus ad octo vel plures dies, arbitrio judicis moderandos.
Ac si testibus res erit probanda, ad praefigendum terminum,
quando testes produci debent, erit ad octavam, vel alias pro
judicis discretione.
Ad videndum testes recipi et jurare et ad dandum interea
interrogatoria, si voluerit, erit terminus ad octo, vel alias
judicio officialis judicisve moderandus.
Ad producta publicanda, ad primam juridicam.
Ad dicendum contra producta, ad quindenam.
Ad concludendum in causa cum summaria repetitione actorum
i) Er staat: uni libellum et alteri responsionem.
313
et terminorum substantialium ad evitandas nullitates, hic ter
minus dabitur ad primam.
Ad audiendam sententiam, ad octavam vel quindenam, vel
prout judici videbitur.
C. 15. De festis palatii curiae Romae.
De lijst der feestdagen^ ivaarop de Romeinse he curie en in
aansluiting daarbij ook de bisschoppelijke rechtbank te Haarlem
geen zitting hield, laten wij als hier van minder beteekenis
achterwege.
C. 16. De taxa expensarum.
Ook deze lijst, waarop de proceskosten in schellingen zijn
berekend voor de verschillende formaliteiten, kan o. i. achter-
wege blijven.
Forma juramenti.
Ego, N., ab hac hora fidelis et obediens ero reverendissimo
in Christo patri ac domino d. Godefrido a Mierlo, episcopo
Harlemensi ejusque officiali pro tempore. Boni procuratoris
officium fideliter diiigenterque exercebo et omnia et singula
statuta ejusdem reverendissimi domini episcopi ejusque officialis,
tam facta quam facienda, praecipue officium meum ullatenus
concernentia, integre ac plene observabo. Sic me Deus adjuvet
et haec sancta Dei evangeiia.
Oud archief van den bisschop van Haarlem, Kopie-boeck I.
BIJLAGE lil. Zie boven blz. 294.
1572, Maart 23. Haarlem,
Bevel van v. Mierlo om lijsten van biechtelingen aan te leggen.
Godefridus a Mierle, Dei et apostolice sedis gratia episcopus
Harlemensis, omnibus et singulis nostre diocesis pastoribus,
animarum curam habentibus eorumque vices quocumque modo
gerentibus, necnon cujusvis ordinis regularibus aliisque Christi
sacerdotibus, ad confessiones secularium audiendas presentatis
et legitime admissis, salutem in Domino sempiternam. Ne
peccatorum confessio atque expiatio, ad salutem pro necessaria,
quavis occasione negligatur ac decretum generalis concilii, olim
anno 1215 celebrati i), observetur, utque probi et catholici
i) Het 2 ie hoofdstuk der bepalingen van hel vierde algemeene concilie
van het Lateraan, waarbij de jaarlijksche biecht werd voorgeschreven.
314
nostre diocesis homines integritatis sue contra quoscumque
calumniatores et criminatores testimonium habeant, praecipimus
et districte mandamus omnibus et singulis supra scriptis eccle-
siasticis viris sub poena privationis beneficiorum et officiorum
ac previlegiorum amissionis ut juxta beneplacitum illustrissimi
ac excellentissimi ducis Albani, gubernatoris generalis, etc,
libellum componant in quo omnium sibi confitentium nomina
et cognomina diligenter conscribant et fideliter custodiant, semper
parati ad illius exhibitionem, quoties requisiti fuerint. Proinde
sub eisdem poenis dictis ecclesiasticis viris praecipitur ne cui-
quam, ad eos accedenti, officium audiendi confessionem negare
audeant, verum pro opportunitate loei et temporis illos benigne
prompteque excipiant ac pro cause ac rei necessitate instruant,
doceant, consolentur ac admittant. Concionatores porro die
crastino i) aliisque sequentibus diebus hujus nostri statuti neces-
sitatem simul et utilitatem pro concione populo exponant, quo
ira, indignatio, afflictiones et plage, que potissimum propter
sacrosante Eucharistie perceptionem a Deo mortalibus immit-
tunter, facilius avertentur et catholici et sincere fidei homines
ab omni suspicione hereseos in futurum liberentur ac securi
reddantur ; adeo ut nemo sane mentis idem decretum improbare
aut damnare poterit, nisi forte omnem humanitatem ac reve-
rentiam exuerit ac hereticus vel de fide suspectus fuerit. Datum
Harlemi, anno 1572, 10 Kalendas Aprilis. Sub sigillo nostro
secreto.
De mandato prefati reverendissimi domini
siibscriptum erat :
H. Bertrandus, secretarius.
Oud archief van den bisschop van Haarlem, Copieboeck I, jgy.
l) Maandag in de Passie-week; de Paasch-tijd begon ook toen met
Palm- Zondag,
ALIMENTATIE DER KLOOSTERLINGEN VAN
MARIËNHAVEN TE WARMOND.
Volgens een request, opgenomen in het „Gerechtsboek
van Leiden" (I, 114), schuilden op het einde van 1572
of in het begin van 1573 de bewoners van het Cister-
ciënser klooster Mariënhaven te Warmond binnen de
muren van die stad. De communiteit bestond toen uit
zeven monniken en twee leekebroeders ; zij heetten in
dit request :
1. Anthonis Hermansz., prior.
2. Huych Dircxz., religieus.
3. Dirck Jansz.
4. Pieter Jacobsz.
5. Willem Gerritsz.
6. Cornelis Adriaensz.
7. Jan Jansz.
8. Hubert Pietersz., laick.
9. Jan Michielsz. „
Na het overgaan van Leiden waren allen aanvankelijk
in hun convent te Warmond gebleven en hadden zich
onder bescherming van den Prins gesteld. En toen op
de Statenvergadering van Dordrecht (19 JuH 1572) was
bepaald dat men door een gedwongen leening dezen
zou ter hulp komen in zijn poging om met wapengeweld
het juk van Alva af te schudden, hadden de Cister-
ciënsers van Warmond ook „de rest van haere ghouden
(ontvangsten) ende silveren juwelen (kerksieraden) ten
behoeve vande gemeene saecke over gegeven." Een
3i6
lang-er verblijf in het. convent bleek echter onmogelijk;
de kloosterlingen ondervonden daar zooveel overlast
van ecnige „fortseerders ofte vagebunde", die hen meer-
malen zelfs in levensgevaar brachten, dat zij, op het
einde van 1572 of in het begin van 1573, genoodzaakt
waren naar Leiden te vluchten. Daar gold sinds 4 Oc-
tober 1572 het voorschrift, dat „de geestelijkheid haer
renten en pachten op schrift of bij eede [soude] seggen" ^).
Nu de Cisterciënsers het klooster verlaten en een toe-
vlucht binnen Leiden hadden gezocht, was dit bevel
ook op hen van toepassing; gevolgelijk hadden zij „den
staet van de incompsten ende lasten van het convent
over gegeven in handen van Andreas Schot, ontfanger
over 't quartier van Rijnlant." Doch in hun nood be-
riepen zij zich thans ook op den verderen inhoud van
het voorschrift van 4 October, bepalende, „dat men
elk soude geven, daer zij of leven souden." Bij request
verzochten derhalve de voortvluchtige religieuzen aan
de Staten van Holland om onderstand „soo mogelijk
van 200 pond 'sjaars voor eiken monnik en voor den
den prior, die meer dan twee jaren zijn ambt had
bekleed, om eene dubbele portie." Op 21 Maart is de
beschikking der Staten gevolgd ; aan het verzoek om
den prior eene dubbele toelage te verstrekken werd
voldaan, doch overigens de alimentatie op de helft van het
gevraagde gesteld ; de prior van Mariënhaven zou alzoo
200 gulden 's jaars ontvangen, de overige monniken
van het convent elk 100 gulden en ieder van de beide
leekebroeders 60 gulden.
A. H. L. Hensen.
i) Zie het kroniekje bij Oriers, Beschrijving der stad Leiden, I, 614.
REPERTORIUM OP DE NEDERLANDSCHE
TIJDSCHRIFTEN.
Volgaarne verleent de Redactie op verzoek plaatsing
aan de hierachter volgende aankondiging.
„Met ingang van het jaar 19 14 wordt onder den titel
„Repertorium op de nederlandsche tijdschriften" door de
Afdeeling voor Documentatie der Koninklijke Biblio-
theek een maandelijksche bibliografie bewerkt en uit-
gegeven van bijdragen in tijdschriften, jaarboeken, ver-
slagen enz., voor zoover deze onvertaald en door de
schrijvers onderteekend zijn.
Deze bibliografie zal zoowel de tijdschriften van
algemeenen als van wetenschappelijken aard omvatten
en zoowel oorspronkelijke bijdragen als de voornaamste
kritieken van de afgeloopen maand opnemen.
Reeds in 1910 ving de Koninklijke Bibliotheek aan,
de periodieke literatuur in een bibliografie op losse
kaarten te documenteeren.
Het Repertorium is een voortzetting en uitbreiding
dier bibliografie. Naast de editie op kaarten verschijnt
thans een editie in boekvorm.
Deze editie zal uitgegeven worden in maandelijksche
afleveringen, elk van ongeveer vier vellen druks : onge-
veer 500 titels. Deze zullen systematisch gerangschikt
worden in rubrieken, waarop twee registers zullen
worden bewerkt : een alfabetisch schrijversregister en
een alfabetisch trefwoorden-register. Jaarlijks zullen deze
3i8
maandregisters in jaarregisters worden verwerkt en den
jaargang besluiten.
Enkele proeven van bewerking vindt men hiernevens
afgedrukt.
Het Repertorium in boekvorm wordt aan hen, die
daartoe den wensch te kennen hebben gegeven en
bereid zijn de verzendingskosten ad ƒ0,50 per jaar te
voldoen, kosteloos toegezonden.
Men heeft de keuze tusschen afdrukken op gewoon
papier en op aan één zijde bedrukt papier-pelure, dat
zich beter leent tot uitknippen en opplakken op kaarten
of fiches.
De editie op kaarten is alleen verkrijgbaar in vol-
ledige stellen. Bibliotheken, vereenigingen en particu-
lieren, die zich op deze editie wenschen te abonneeren,
kunnen zich wenden tot de „Drukkerij Humanitas",
Vaillantlaan 292 — 294, 's-Gravenhage.
December 191 3. W. G. C. BWANCK.
LEUVENSCH BOEKENFONDS.
Met veel ingenomenheid en warme aanbeveling ver-
leent onze Redactie, op uitnoodiging, plaats aan onder-
staande Circulaire. Buiten de onderteekenaars heeft nog
een zestigtal van onze voormannen op het gebied van
Wetenschap en Kunst instemming met het plan betuigd.
Nu de oude Academiestad Leuven door een zoo wreed
lot getroffen en daarbij de Bibliotheek door brand ver-
nield is, noodigen de ondergeteekenden alle Nederlanders
en Nederlandsche instellingen van Wetenschap en Kunst
uit, mede te werken tot de hernieuwing dier boekerij
door zich reeds nu bereid te verklaren, na den oorlog
boeken uit hunne eigen bibliotheken en exemplaren der
door hen geschreven of uitgegeven werken af te staan.
Opgaven op bijgaand formulier ^) van wat men be-
schikbaar wenscht te stellen worden ingewacht bij den
jsten Secretaris ('s-Gravenhage, 125 Laan van N. O. Indië).
Deze opgaven zullen worden verwerkt in een syste-
matischen catalogus, die het Bestuur der Bibliotheek
zal worden aangeboden. Daarna zullen de voor de
Bibliotheek aanvaarde boekwerken door de onderge-
teekenden van de eigenaars worden opgevraagd en naar
Leuven opgezonden. Opzending van boeken reeds than.s
is ongewenscht.
Ook gelden tot bevordering van dit plan zullen gaarne
i) Dit formulier is te verkrijgen bij den heer Mr. Verspyck Mijnssen
Van Boetzelaerlaan No. 7 te 's-Gravenhage.
320
worden aanvaard door den Penningmeester ('s-Gravenhage,
yj Van Blankenburgstraat).
Het ligt in de bedoeling tot vorming van sub-comités
voor het bovenomschreven doel in de neutrale staten
over te gaan.
Prof. Mr. R. Fruin, Algemeen Rijksarchivaris te 's-Gra-
venhage, Voorzitter.
Mr. M. I. DUPARC, Referendaris bij de Afdeeling Kunsten
en Wetenschappen van het Departement van Binnen-
landsche Zaken te 's-Gravenhage, Penningmeester.
Dr. J. Kalf, Secretaris der Rijkscommissie tot inven-
tariseering en beschrijving van de Nederl. Monumenten
van Geschiedenis en Kunst te 's-Gravenhage.
Prof. Dr. W. Martin, Buitengewoon Hoogleeraar aan
de Rijksuniversiteit te Leiden, Directeur van het
Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis) te
's-Gravenhage.
Prof. Dr. S. G. de Vries, Buitengewoon Hoogleeraar
aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Bibliothecaris der
Universiteitsbibliotheek te Leiden.
Dr. M. P. Rooseboom, Secretaris van den Nederlandschen
Oudheidkundigen Bond te 's-Gravenhage, i^te Secretaris.
Mr. J. A. G. Verspyck Mijnssen, Secretaris der Ver-
eeniging „Die Haghe" te 's-Gravenhage, 2de Secretaris.
MOORDRECHT.
Het is voor wie de geschiedenis der parochie Moor-
drecht op wil stellen geen alledaagsch voorrecht, bij
het bijeenbrengen der gegevens, te ervaren, dat reeds
in de i8de eeuw eene afzonderlijke uitgave, gewijd aan
de oude ambachtsheerlijkheid Moordrecht, het licht heeft
gezien ^). En zijne voldoening over deze geschiedkundige
ervaring stijgt nog hooger, wijl de schrijver, Joannes
Janzonius, geen gewoon geletterd man, maar een geleerde
was, die om zijne geschriften onder zijne tijdgenooten
eene zekere bekendheid verworven had ') ; bovendien
had hij gedurende bijna vijftig jaren te Moordrecht als
predikant „'t outaar" beklommen, om, naar eigen ge-
tuigenis „'t regt en heyl van Koning Jezus uyt te
brommen" ^). Zoo dus ooit iemand tijd en gelegenheid
heeft gehad om door te dringen tot in de dagen der
middeleeuwen, kennis te nemen van de oude destijds
bestaande historische bescheiden, dan zeker Joannes
Janzonius, die, naar eigen zeggen „aan den gezegenden
IJselstroom in rust en vrede heeft gezeten onder zijnen
wijnstok en vijgeboom" *).
i) ya?tzonius, yohan: Korte beschrijvinge van de Oude Ambagts-
Heerlijkheyd Moordregt, Gouda bij Jacobus van der Klnes, boekverkooper
op de Haven, in de vier Evangelisten, 1729.
2) Van der Aa, A. y.: Aardrijkskundig Woordenboek, te Gorinchem,
bij Jacobus Noorduyn, 1846, dl. VII, i.v. Moordrecht.
3) Janzonius werd in 1737 emeritus en overleed in 1745.
4) L. c.
322
En inderdaad aan lofredenaars heeft het deze uitgave
niet ontbroken :
Oudheyd-betnimiaars leest^ ey leest dees schoone blad'ren
Om in een kleyn gescJirift^ veel oudheyd te vergaderen' ;
en tot Janzonius ging de hulde :
Gij' raapt met uwe pe?t uyt schrijvers ivyt beroemd
Veel pit te zaam bijeen.
En toch, waarde lezer, zoo hoog als de belangstelling
was gestegen, zoo diep ook was de teleurstelling. In
deze „korte beschrijvinge" van i8 bladzijden lag wel
veel rijkdom aan schriftuurkennis en een groote overvloed
van aanhalingen uit klassieke schrijvers, maar voor
„oudheyd-minnaars" van Moordrecht's kerkgeschiedenis,
o zoo weinig „pits" geborgen. Zoodat ons niets anders
overbleef dan de oude officieele geschiedboeken opnieuw
open te slaan, om, met behulp van enkele onuitgegeven
bescheiden, eene tweede schets te ontwerpen van Moor-
drecht's kerkgeschiedenis van de dagen der middeleeuwen
tot op onzen tijd.
* *
Het dorp Moordrecht, een goed half uur gaans ten
zuiden van Gouda, behoort, om zijne schilderachtige
ligging ten deele op, ten deele tegen den IJseldijk, tot
de meest bekoorlijke dorpen van Zuid-Holland. Het
dankt zijnen naam, gelijk de meeste steden en dorpen
des lands, aan de plaatselijke gesteldheid des bodems.
In de middeleeuwen waren deze landen rondom Gouda
rijk aan water — denk aan Haastrecht en Oudewater —
aan veen — Waddinxveen — en aan moer, dat slijk
of modder beteekent. Want de IJsel „een matelycken
rivier ghelyck" ^), in vrije verbinding staande met de
l) Matthijs van der Hotive : Hantvest of chartre chronyck, tot Leyden
bij Jan Jansz. van Dorp ende Dirck Maire, anno 1636, dl. 1, blz. 113.
323
Nieuwe Maas en als andere zeeboezems onderhevig aan
eb en vloed, stuwde in de vroege middeleeuwen, als
zijnde eene onbedijkte rivier, zijne wateren vrijelijk over
deze landen, waardoor een drecht of overvaart — vandaar
Moordrecht's naam i) — noodzakelijk werd. Toch was
men met het bedijken van den IJsel, waarlangs de handel
zich bewoog naar Utrecht 2), reeds vroegtijdig begonnen,
O zilvre IJzzelstroom met wonder eb en vloed.
Wat torst uw kille schoot een onwaardeerbaar goed
En schatte)! zonder end . . . .
Want in 1254 werden de Moordrechtenaars door den
Roomsch-koning Willem II met verschillende voorrechten
begiftigd, omdat zij in het bezweren of in het beteugelen
van herhaaldelijk ontstane dijkbreuken eene prijzens-
waardige waakzaamheid hadden aan den dag gelegd '^).
Nog heden worden te Moordrecht en te Cortland —
het tegenwoordige Cortenoord — door de geweldige
kronkelingen van den IJselstroom de meest zwakke punten
in de overigens geweldige bedijking aangetroffen. Zoo
komt ook in de rekeningen der grafelijkheid, dateerende
uit de jaren 1334 en 1343, onder de uitgaven een post
voor „van in cortland den quaden dyck te dernen" '^).
i) De schrijfwijze van Moordrecht is zeer onvast. Zoo vindt men:
Moerdrecht, Mordrecht, Meerdracht, Moirdrecht, Noirdrecht, Noertdrecht,
en zelfs kortweg Moort en Moordt.
2) Acker Stratingh, G.: Aloude Staat en Geschiedenis des Vader-
lands, te Groningen bij R. J. Schierbeek, 1847, dl. I, blz, 159.
3) Frans van Mieris: Groot Charterboek, te Leyden bij Pieter van
der Eyk, 1753, dl. I, blz. 291.
4) Hamaker, H. G.: De Rekeningen der Grafelijkheid van Holland,
Utrecht, Kemink en Zoon, 1875, dl. I, blz. 227; id, dl. II, blz. 43.
Uitgave Hist. Gen. No. 21 en 24. Dernen beteekent volgens Verdam:
stoppen, dichten. Het is voor de plaatselijke geschiedenis wel aardig
hier op te merken, dat de bekende »Snelle" reeds in de grafelijkheids-
rekeningen in de benaming »die Snellecamp" wordt aangetroffen. Rek.
der Graf.: dl. I, blz. 215; dl. II, blz. 30, 134.
324
Gelijk nog op dezen tijd, zoo was ook in de middel-
eeuwen de kerk en daarmede het geheele dorp onder
de schutse gesteld van den H. Joannes den Dooper,
wiens sterfdag door de H. kerk op den 29en Augustus
herdacht wordt. Vandaar dat ook, geheel daarmede
overeenkomstig, blijkens een post uit de grafclijkheids-
rekeningen van 1334, de pachten der te Moordrecht
bestaande biertollen, gerekend werden in te gaan en te
eindigen met den feestdag van den H. Joannes den
Dooper ^). Volgens Van Heussen ^) zou zelfs Moordrecht
zijn naam ontleenen aan den moord op den H. Joannes
den Dooper gepleegd. En blijkbaar werd deze spits-
vondigheid, allicht ontstaan door de soms voorkomende
benaming „Moort en Moordt," ^) voor zoo vernuftig ge-
houden, dat de Nederd. Herv. Gemeente te Moordrecht
in haar kerkzegel op „moord" meende te moeten zin-
spelen, door eene vrouw uit te beelden, die door drie
moordenaars wordt aangevallen, maar zich veilig weet
in haar steun op het Woord Gods. Als randschrift
voert het de zinspreuk : üita intcr latrones. Veilig in
het midden der moordenaars. Geen wonder, dat nog in
onzen tijd de inwoners van Moordrecht in de wandeling
wel eens „Moordenaars" genoemd worden. Het wapen
evenwel van Moordrecht is een zilveren achtpuntige ster
op een veld van goud.
In de middeleeuwen werd op den IJsel nabij Moordrecht
van de doorvarende schepen van wege den Hollandschen
graaf tolgeld geheven. Zoo bepaalde in 1249 graaf
i) L, c, dl. I, blz. 211.
2) Bat. Sacr.: p. II, pag. 207. rriinus pagi illius, cui decollatio
S. Joannis Baptistae sacra, ii?ide et ei Jiomen ohvenit, inhabitans pastor
Reinerus Visscher.
3) Reitsma en Van Veen: Acta der provinciale en particuliere Synoden,
te Groningen bij J. B. Wolters, 1893, dl. Il, blz. 295, 297.
325
Willem II, dat die van Dordrecht als gunst, te Moor-
drecht voor den doorvoer van wijn, laken, staal en ijzer
den vollen tolprijs, maar voor zout en mondspijs den
halven prijs zouden betalen, en dat de doorvoer van
alle andere koopmanschappen vrij en onbelast zou ge-
schieden ^). En wederom in 1273 2) en niet in 1223,
zooals sommigen meenen s), werd in een charter, uit-
gegeven ten bate van de vorstelijke abdij te Rhijnsburg,
van een grafelijken tol te Moordrecht gewag gemaakt.
Waar die tol heeft gestaan, is op het oogenblik aan
niemand met zekerheid bekend. Over de sluizen te
Moordrecht wordt in de grafelijkheids-rekcning van 1334
gesproken*); en in 141 5 sloten hoogheemraden van
Schieland een overeenkomst met de Rijnlandsche am-
bachten Alfen, Hazerswoude, Waddinxveen en Boskoop
om door het ambacht Moordrecht met twee sluizen uit
te wateren op den IJsel en daarvoor jaarlijks cene zekere
som te betalen aan Schieland *).
Op kerkelijk gebied was Moordrecht zoowel vroeger
als thans vereenigd met het aan de andere zijde des
IJsels gelegen Goudcrak. Het behoorde tot het aarts-
diaconaat van Oud-Munster of S. Salvator en tot het
decanaat infra Isalam et Leccam, waartoe het grond-
gebied werd gerekend, dat zich langs de Lek en den
IJsel uitstrekte van Gouda tot Krimpen — Stolwijk
1) Frans van Mieris: 1. c, dl. I, blz. 255.
2) Frans van Mieris: 1. c, dl. I, blz. 369.
3) Janzonius: 1. c, blz. 3; Tegenwoordige Staat der Vereenigde
Nederlanden: te Amsterdam bij Isaac Tirion, 174^, dl. VII, blz. 26;
Mattheus Brouérius van Nidek: Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche
Oudheden, te Amsterdam bij J. A. Crajenschot, 1793, dl. V, blz. 112;
Van der Aa, A. J. : 1. c.
4) L. c, dl. I, blz. 211.
5) Blécoiirt, A. S. de: Ambacht en Gemeente, J. H. A. Wansleven
en Zoon, Zutphen, 1912, blz. 46.
326
alleen uitgezonderd. Het begcvingsrecht der kerk be-
hoorde tot den proost van Oud-Munster. Jammer dat
de rekeningen van den aartsdiaken van Oud-Munster
zijn verloren gegaan.
In het staatkundige werd Moordrecht ingedeeld bij
het baljuwschap van Schieland i), of, zooals de grafelij k-
heids-rekcningen zich uitdrukken bij „het land tuisken
Schye ende Gouda" -). Aan die van Gouda was den
loen Juni 141 3 door graaf Willem vrijheid gegeven om
tusschen Gouda en Moordrecht een gerecht te plaatsen
om de kwaaddoeners te straffen „die hoir lyff verbuert
hebben" ^).
Van de oude parochie-kerk, die nog in wezen is,
dagteekent de toren, die bouwvallig begint te worden,
uit het begin der 15de eeuw. De kerk zelf, eene kruis-
kerk, in baksteen opgetrokken, is eenbeukig, met houten
tongewelf, en dateert met haar ruim priesterkoor uit
den aanvang der i6de eeuw. In het priesterkoor, dat
tot bergplaats dient, is eene zoldering gelegd, waar-
boven zich vertrekken bevinden. Op de viering staat
een dakruiter met windvaan. Met hare sobere maar
bevallige afmetingen, met hare vooruitspringende spitse
zijgevels maakt zij op den voorbijganger een bekoor-
lijken indruk, al is zij ook ontsierd door allerlei bijge-
bouwtjes, en behoort gewis tot de fraaie middeleeuwsche
dorpskerken. Volgens Janzonius zou zij „van eene so
groote ruimte wezen, dat honderden en somtijds duizenden
de stemme des leeraars kunnen hooren" ^). Deze mede-
deeling is niet zonder overdrijving. Maar zonderling is
inderdaad hetgeen Van der Aa omtrent deze kerk ver-
i) Matthijs van der Houve: 1. c, dl. I, blz. loo.
2) L. c, dl, I, blz. 34, 98; dl. II, blz. 43, 159.
3) Frans v. Mieris: dl. IV, blz. 235.
4) T>. c, blz. T5.
327
haald i). Volgens hem zou deze op en top Middeleeuvvsche
bouw eerst dagteekenen uit het jaar 1657.
In het register der kerkelijke tienden, dat over de
jaren 1275 — 1280 loopt, en waarin de inkomsten ge-
boekt werden, welke door de bestaande parochies in
het bisdom Utrecht werden opgebracht ten bate van
het H. Land, komt ook Moordrecht voor, en draagt bij,
vergeleken met de andere daar genoemde kerken, met
een aanmerkelijk bedrage). Ook voor den afbouw van
den Utrechtschen dom bleef de parochie Moordrecht,
blijkens de oudste rekeningen, in offervaardigheid niet
achter ^). Wel een bewijs, dat Moordrecht reeds vroeg-
tijdig tot zekeren bloei en welvaart gestegen was.
In 1263 werd de kerk van Moordrecht door den
proost van Oud-Munster begeven aan Hermanus Albus,
kanunnik te Utrecht ^). Aan Jacob Jansz. bijgenaamd
Stock, werd in 1373 vergunning verleend om, behalve
Moordrecht, nog twee andere beneficies te bezitten,
waarvan aan een zelfs nog zielzorg verbonden was ^).
Doch reeds in het volgende jaar in 1374 verruilde hij
met Heer Frederic, genaamd „capellaen", de kerk van
Moordrecht met de parochiekerk van Maarsen en een
altijddurend beneficie in de kerk van S. Salvator te
Utrecht^). In 1494 was te Moordrecht pastoor Heer
Cornelis Taerdt, oud 50 jaar ") ; en blijkens de Informacie
i) L.C.
2) yoosting, y. G. C. en Muller ^ S.: Bronnen voor de geschiedenis
der kerkelijke rechtspraak in hel bisdom Utrecht in de middeleeuwen,
's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1906, dl. I, blz. 10, 20, 21, 23.
3) Joosthig, y. G. C. en Muller, S.: L. c, blz. 84.
4) yoosting, y. G. C. en Muller, S.: L. c, blz. 150—151.
5) Brom, G. : BuUarium Trajectense, Ilaga-Comitis, Martinus Nijhoff,
1895, tom. II, No, 2187, pag. 257.
6) Brom, G: 1. c, tom. II, No. 2189 -2190, pag. 257 — 258.
7) Bijdr. V. H.: dl. III, blz. 301.
328
van 15 14 genoot de pastoor tot zijn onderhoud 27 lichte
guldens lijfrenten, „welcke gemaeckt waeren int oorloge
van Joncker Frans", en als „papelicke proeven" de op-
brengsten van 12 morgen lands onder Moordrecht ge-
legen^). Bij de kerkvisitatie in 1567 door den aartsdiaken
van S. Salvator, Herman van Rennenborch, ingesteld,
bleek maar al te zeer, hoe treurig te Moordrecht de
kerkelijke toestanden gesteld waren. Geheel tegen de
bepalingen van het concilie van Trente hield de pastoor
Cornelius Egidius geen verblijf in zijne parochie, en
bovendien had hij aldaar de zielzorg opgedragen aan
iemand, die daartoe heel weinig geschiktheid bezat 3).
Inderdaad op het godsdienstig en kerkelijk leven zoo
van priesters als van leeken in de parochies langs de
Lek en den IJsel wordt door deze kerkvisitatie een
bitter-betreurenswaardig licht geworpen ^), zoodat, toen
zich enkele jaren later de Hervorming in deze streken
vertoonde, bijna zonder uitzondering, alles voor de
katholieke kerk verloren ging. De enkele katholieken,
die te Moordrecht getrouw bleven aan het aloude geloof,
werden te Gouda, of door uit Gouda komende priesters
in hunne godsdienstige belangen verzorgd *).
*
Ook tijdens de Hervorming is het beeld dat ons van
de toestanden op kerkelijk gebied te Moordrecht door
de geschiedboeken ontworpen wordt, verre van aan-
trekkelijk. Reeds den 24en Augustus 1587 werd op de
1) Infor?nacie van Hollant ende Vrieslant: Leiden, A. \V. Sijthoflf,
1866, blz. 489 — 490.
2) Verslagen van Kerkvisitatïéii in het Bisdom Utrecht uit de lóde eeuw :
Amsterdam, Johannes Muller, 191 1, pag. 370,
3) L. c, pag. 369-375; itl. 1-c., pag. 433—457-
4) Archief v. Utr. : dl. I, blz. 218; dl. XVII, blz. 465; dl. XVIII,
blz. 32; dl. XX, blz. 363.
329
synodale vergadering te Delft over het geschil gesproken,
dat „in der kercke tot Moordrecht" ^) gerezen was.
Daartoe had het gedrag en het optreden van den eersten
„diener", Joannes Iserman, aanleiding gegeven. Hij had
zich schuldig gemaakt aan „lichtveerdigheyt" „ende
rassicheyt" in het spreken -) ; zonder genoegzaam bewijs
had hij den schout verdacht „een concept te hebben
gemaect hem van den predickstoel te steenigen" ») ;
bovendien had hij tijdens zijne ziekte aan „sotticheyt"
geleden *), en ten laatste uit een door hem „getimmert"
huis de zoldering weggebroken om er een ander huisje
mede te betimmeren '"). Vandaar dat Iserman van zijn
dienst ontslagen werd, en van hooger hand Florentius
Marcus aan de Gemeente gegeven werd *). Maar de
Gemeente begeerde den opgedrongen Marcus niet, zoodat,
blijkens eene synodale vergadering van Schiedam, ge-
houden den 3oen Augustus 1588 „de onordentlycheden"
in Moordrecht aanhielden"). Om nu tot vrede te geraken,
zou Florentius Marcus vrijwillig van zijnen dienst afstand
doen **), en zou Lambertus Jemmingius, eertijds predikant
te Schoonhoven, beroepen ^), maar tevens door de synode
krachtig vermaand worden „zich alsoe te dragen by
den gerichte ende by de kercke tot Moordrecht als een
vroom predicant behoort te doen, opdat daer vrede
ende eenicheyt moge blyven" ^^). En inderdaad onder
1) Reitsma en Van Veen: 1. c, dl. II, blz. 294.
2) L. c, dl. II. blz. 296.
3) L. c, blz. 296.
4) L. c, blz. 296.
5) L. c, blz. 294.
6) L. c, dl. 11, blz. 335.
7) L. c, dl. II, blz. 31Ó-317; id. l.c, blz. 327.
8) L.c, dl. II, blz. 340-341.
9) L.c, dl. 11, blz. 342 — 343.
10) L.c, dl. II, blz. 351.
330
Jemmingius bleef in het kerkelijk leven de vrede in
Moordrecht gehandhaafd, totdat wederom onder diens
opvolger Dirck Bax op kerkelijk terrein de hevige strijd
ontbrandde, welke in de geschiedenis als die van de
Remonstranten en contra-Remonstranten bekend staat ^).
Ds. Bax werd in 1619 voor de classis gedaagd van
Gouda, maar bleef aan zijne remonstrantsche gevoelens
vasthouden, ook nadat hem drie dagen van beraad ge-
geven waren 3). Weshalve werd hij van zijne bediening
ontslagen en te Moordrecht de stichter eener Remon-
strantsche gemeente. Tot op het einde der vorige eeuw
behielden de Remonstranten te Moordrecht hun eigen
kerk en predikant. Op de plaats waar eens het kerk-
gebouw stond, is nu het postkantoor verrezen. De laatste
predikant Ds. van Manen verliet zijne kleine kudde
en werd leeraar in de aardrijkskunde te Groningen.
Intusschen duurde het tot 1659 eer de verweesde
parochie wederom een vasten, een in haar midden ver-
blijf-houdenden herder ontving in den persoon van
Reinier Visscher (1659 — i/i^). Hij was geboortig van
het aan de overzijde des IJsels gelegen dorp Gouderak
en blijkbaar van gegoeden huize. Door Van Heu.ssen
wordt hij in 17 14 een grijsaard genoemd van hooge
jaren \ Het door hem aangelegde doopboek begint met
den yen December 1659^). Waarschijnlijk woonde en
i) lypeij, A, en Dermout, I. y.: Geschiedenis der Nederlandsche
Hervormde Kerk, te Breda bij \V. van Bergen, 1822, dl. II, blz. 153 — 291.
2) Archief voor Kerkelijke geschiedenis : te Leiden bij S. en J. Luchlmans,
1836, dl. VII, blz. 40.
3) Bat. Sacra: p. II, pag. 207.
4") 't Is dus onjuist van Pater van Loniinel om de Statie «in of
omtrent 1666" te laten beginnen. Bi/dr. v. H.: dl. I, blz. 97.
331
kerkte hij aanvankelijk in zijn ouderlijk huis, want eerst
in 1661 werd door Jan Reinierse Visscher, den vader
van den pastoor, onder Moordrecht een stuk grond
aangekocht, waarop een huis stond en eene loods, die
tot bedehuis werd ingericht. Toen den 6en Juni 1726
de predikanten er op aandrongen, dat de Staten maat-
regelen zouden nemen tegen „den aanwas van het paus-
dom", werden de Hoogmogende Heeren ook op de
stichting der Statie Moordrecht, als in strijd met de
bestaande plakkaten, opmerkzaam gemaakt^). Aan recog-
nitie-geld werd jaarlijks aan den schout/ 31. 10 betaald 2).
Pastoor Visscher heeft de Statie van zijne tijdelijke
goederen rijkelijk bedacht.
Eerstens liet hij bij zijn afsterven, behalve eenige gelds-
waardige papieren, het in 1701 door hem gekochte stuk
land, dat nevens de kerk was gelegen, aan de Statie
achter 8); en ten andere verrijkte hij haar bij zijn leven
met een verguld-zilveren ciborie, een dito kelk en met
vier rood- bronzen kandelaars, waarop een schildje is
aangebracht met drie visschen en de beginletters van
pastoors naam : R. V. ; welke voorwerpen op heden nog
in de parochie-kerk aanwezig en in gebruik zijn.
Onder de 300 geestelijken die in 1701 een verzoek-
schrift opzonden naar Rome in het belang van den
Vicaris Apostolicus Petrus Codde, bevond zich ook de
naam van Reinier Visscher *). En volgens Van Heussen
zou pastoor Visscher in 1709 aan de Groot-Mogenden
beloofd hebben geen briefwisseling te houden met den
1) Knuttel, W. P. C: De toestand der Nederlandsche Katholieken
ten tijde der Republiek, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1894, dl. II,
blz. 154—155.
2) L. c, dl. II, blz. 305.
3) Kerkarchief : Moordrecht.
4) Bat. Sacra: p. II, pag. 519.
332
van regecringswege niet erkenden Vicaris Adam Daemen ^).
Het heeft alzoo den schijn als zou pastoor Visscher be-
smet zijn geweest met de Jansenistische dwahngen van
zijn tijd. Toch is van hem, gelijk van zoovelen, die
Van Heussen tot zijne partijgenooten trachtte te rekenen,
geen enkel feit bekend, waaruit zijne weerspannige ge-
zindheid ook maar eenigszins zou blijken.
Pastoor Visscher stierf te Moordrecht den 28en Februari
171 8, alzoo na een herderschap van 59 jaren.
Joannes Baptista Mustelje, Miisteljier, Miistelier
{1718 — 1720) was te Rotterdam geboren en gedurende
slechts twee jaren pastoor van Moordrecht ^). Tijdens
zijne laatste ziekte werd hij in de herderlijke bediening
ter zijde gestaan door zijn broeder Carolus Mustelier,
die hem ook als pastoor in de Statie opvolgde ^).
Joannes Baptista Mustelier stierf te Moordrecht den
I4en Maart 1720 *).
Carolus Mustelier (1720 — 1724) eveneens Rotter-
dammer van geboorte, was onder de katholieken van
Moordrecht niet gezien, en minder nog geacht of bemind.
Want toen hij, volgens het verslag van Joannes van
Bijlevelt s), wel te goeder trouw maar toch hoogst on.
1) Bijdr. V. H.: dl. X, blz. 390.
2) BiJdr. V. H.: dl. I, blz. 97: Archief v. Utr.: dl. IV, blz. 132.
3) Bijdr. V. H.: dl. II, blz. 345.
4) De Katholiek: dl. 63, jg. 1873, blz. 276.
5) De passus uit het memoriale van J. v. Bijlevelt, waarin deze zaak
ter sprake komt, werd in het Archief van Utrecht (dl. XXII, blz. 209)
in ten deele onverstaanbaar Latijn weergegeven. Weshalve Mgr. Graaf
voor mij de goedheid had den tekst volgens het handschrift in het
Bisschoppelijk Archief te Haarlem opnieuw over te schrijven. Bij ver-
gelijking springt het verschil der beide lezingen den lezer terstond in
333
voorzichtig, eene obligatie der kerk, waarvan hij meende,
dat zij aan zijn overleden broeder had toebehoord,
zonder den Aartspriester of den Apostolischen Vicaris
te raadplegen, had verkocht, werd hij, aangeklaagd door
zijn eigen parochianen, in hechtenis genomen, en, ofschoon
vele invloedrijke personen voor hem tusschen beide
kwamen, tot ballingschap van 12 jaren veroordeeld. Hij
verliet Holland en Zeeland en werd pastoor te Vilsteren,
waar hij tot 1732 verbleef i), waarna zijne benoeming
volgde van pastoor te Kampen "). Hij stierf te Kampen
den 3ien Maart 1738.
Theodoriis Joannes van Bemmel{\J2\ — 17 26) geboren
te Nieuwkoop 3) en in 1720 te Keulen tot priester ge-
wijd *), was „sedert eenigen tijdt capellaen te Wassenaer" ^),
en bij zijne benoeming tot pastoor te Moordrecht, sub-
sidiarius of kapelaan te Poeldijk ^). Het mocht dezen
het oog. «Pejori imo perditissimo loco videbantur inolestiae quas Carolus
Musteljier pastor in Moordrecht prope Goudain sua sibi inscitia intulerat,
obligationem aliquam stationis suae vendendo cui, fratris sui ibidem
pastoris defuncti eam esse existimans, quasi suae subscripserat, quod
aliqui e.\ ejus communitate subodorantes et male in eum jam pridem
animati, ad judicem detulerunt, per quem carceri mancipatus et duo-
decim annorum exilio, aegre tarnen nee sine multorum interventu, exilio
multatus est. Confitendum quidem est Em. P.P. inculpabili eum in hoc
ignorantia laborasse, at in eo vel maxime deliquit quod dubius haerens
id insciis ac inconsultis Vicario Apostolico et Archipresbytero suo
attentaverit." In het stedelijk archief van Gouda was omtrent dit proces
niets te vinden.
1) Archief V. C'fr.: dl. IV, blz. 132; id. dl. X, blz. 34.
2) Bijdr. V. IL: dl. I, blz. 423; Archief 7^. Utr.: dl. 1, blz. 77;
id. dl. I, blz. 316; id. dl. IV, blz. 132; id. dl. XXV, blz. 400.
3) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 97.
4) Bijdr. V. H.: dl. II, blz. 357.
5) Archief V. Utr.: dl. III, blz. 94.
6) Archief V. Utr.: dl. XXII, blz. 209
334
jeugdigen priester inderdaad gelukken om de opschudding
door pastoor Mustelier in de Statie verwekt te bedaren,
waarna hij in Juni 1726 tot pastoor benoemd werd te
Ameland ^). Door den aartspriester Ram van Schalkwijk
werd hij in 1736 bij den Vice-Superior aanbevolen voor
de vacante Statie Blaricum, waar hij ook benoemd werd
en tot zijn dood verbleef in 17582).
Pastoor Van Bemmel moge al een voorzichtig en
beleidvol man zijn geweest : een administrator was hij
allerminst. Te Blaricum schreef hij zijne doopelingen
niet in het doopboek maar in zijne directoria's ; en aan-
gaande zijne eerste kerkvisitatie te Blaricum in 1755
schreef de aartspriester Gomes, pastoor te Weesp :
„omnia ibi sordide reperi" ^).
Theodoriis van der Waar(d)t (1726 — 1728) was
Leidenaar van geboorte*). De Statie telde destijds 150
communicanten ^). Hij werd in 1728 als pastoor naar
Oestgeest verplaatst s), waar hij tot aan zijn dood toe
verbleef in 1753.
Petrus Hagelnian(s) (1728 — 1733) was geboren te
Amsterdam 7) en te Brussel in 1724 tot priester gewijd^).
i) Archief v. Utr.: dl. I, blz. 416; id. dl. III, hlz. 94. Elders
wordt 's mans komst op Ameland maar verkeerdelijk gesteld op 1725.
Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 423; Archief v. Utr.: dl. II, blz. 146.
2) BiJdr. V. H.: dl. I. blz. 423; Archief v. Utr.: dl. I, blz. 63;
id. dl. III, blz. 94.
3) Archief V. Utr.: dl. I, blz. 416.
4) Bijdr. V. H.: dl. XIV, blz. 80.
5) Archief V. Utr.: dl. X, blz. 18.
6) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 97; Archief v. Utr.: dl. VIII, blz. 89.
7) Bijdr. V. H.: dl. XIV, blz. 51.
8) Bijdr. V. //.; dl. XVII, blz. 219.
335
Hij was „waereldspriester" en blijkens het ingesteld
onderzoek volgens het plakkaat van 21 Sept. 1730
„oud 46 a 47 jaren" ^). Hij was in 1726 kapelaan te
Nieuwkoop*). In 1733 werd hij pastoor benoemd te
Delfshaven, waar hij verbleef tot 1739^). Blijkens eene
opgave in het kerkarchief te Delfshaven werden door
burgemeester en bestuurders der stad Delft in 1735 de
rentmeester en de kerk- en armmeesters van Delfshaven
aangesteld. Blijkbaar een uitvloeisel van de bepaling
der Hoogmogenden dat alle ambtenaars en bestuurders
van kerkelijke goederen tot den Hervormden godsdienst
moesten behooren *). Waarheen pastoor Hagelmans in
1739» opgevolgd te Delfshaven door pastoor Leonardus
Robbers, vertrokken is, blijkt niet. Volgens het Archief
van Utrecht komt hij eerst in 1741 als pastoor voor
te Bovenkarspel, waar hij verbleef tot 1746 ').
Op de najaarsvergadering van het zoogenaamde
Haarlemsche kapittel, gehouden den 3^^" October 1747,
werd aan Petrus Hagelmans 25 gulden toegekend^).
Eene nadere bepaling van deze goedgunstige beschikking
werd daaraan niet toegevoegd.
Adrianus de Keyzer (1733 — 1755) was geboortig van
Gouda") en stond in 1730 om de ,,indispositie" van
pastoor Cramer als kapelaan te Reeuwijk ^). Hij was
i)L.c.
2) Archief V. Utr.: dl. X, bh. 14.
3) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 423.
4) Knuttel, IV. P. C. : 1. c, dl. II, blz. 69; id. 1. c, blz. 291—293.
5) Archief V. Utr.: dl. IV, blz. 117.
6) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 337.
7) Bijdr. V. H. : dl. I, blz. 97.
8) Bijdr. v. H.: dl. XIV, blz. 94.
336
„een wereltspriester, geen Jansenist, maar van de leer
van Augustinus en Thomas d'Aquinen." Wegens hersens-
ziekte verliet hij in 1755 de Statie^). Uit den tijd van
pastoor Keyzer dagteekent het deftig zilveren schenk-
blad, op het ©ogenblik nog in gebruik bij de parochie,
hetwelk om zijn vaardig-gedreven randversiering onder de
beste kunstvoorwerpen van de i8de eeuw moet gerekend
worden. Tevens liet pastoor Keyzer aan de Statie eenig
tafelzilver achter, dat echter om den eigenaardigen en
hedendaags moeilijk-bruikbaren vorm, door den tegen-
woordigen pastoor, met toestemming der kerkelijke
Overheid, is versmolten en hervormd tot een zilveren
ciborie.
Gerardiis van Delden (1755 — 1765) uit eene achtbare
familie te Oldenzaal gesproten 2), werd den 8en Maart 1755
pastoor benoemd der Statie Moordrecht, destijds eene
„Statio modica", en 280 communicanten tellende 3). In
het verslag aan de propaganda door den nuntius in
1758 opgesteld, wordt pastoor van Delden een „uitstekend
en waakzaam herder" genoemd. Tevens werd door den
nuntius bij die gelegenheid de klacht van pastoor
Van Delden aan de propaganda overgebracht, dat de
paters Franciscanen uit Gouda enkelen zijner parochianen
tot zich trokken, en — zoo voegt de Nuntius eraan
toe, — in het toelaten van vreemdelingen tot de
H. Sacramenten in den Paaschtijd wat al te gemakkelijk
waren *).
i) Archief V. Utr. : dl. IV, blz. 124.
2) Door Tubantinus wordt hij in (ü Katholiek (jg. 1874, dl. 66,
blz. 329) Jacobus Gerhardus genoemd.
3) Archief V. Utr.: dl. II, blz. 155; id. dl. VIII, blz. 336.
4) Archief V. Utr.: dl. VIII, blz. 336.
337
In 1765 werd hij als pastoor verplaatst naar Bergen,
waar hij een inkomen genoot van 900 a 1000 gulden
en tot zijn dood verbleef in 1778 ^).
De familie van Delden, thans Wiegman te Oldenzaal
bezit een portret van dezen geestelijken voorzaat ^).
Joannes Rijuders (1765 -- 1776) was te Amsterdam
geboren 3) en in 1758 tot priester gewijd'*). In 1759
stond hij als kapelaan te Amsterdam aan den Post-
hoorn '"). Zijn admissie-brief te Moordrecht dagteekent
van 30 October 1765 "), In de najaarsvergadering van
datzelfde jaar besloten de Haarlemsche kapittelheeren
aan pastoor Rijnders 200 gulden te geven „om voor
zijn bedehuis paramenten aan te schaffen" '^). Blijkbaar
was het onder de pastoors bekend, dat pastoor Rijnders
naar verandering van Static hunkerde ; want toen
Vogelensang open kwam, werd hij in de missie algemeen
daarvoor genoemd ^). Maar de benoeming bleef uit :
doch nog in hetzelfde jaar werd hij pastoor van Beverwijk,
waar hij tot zijn dood verbleef den 4en Mei 1784^).
Pastoor Rijnders was een weinig begaafd redenaar en
een man van bescheiden kennis ^*^).
1) Bijdr. V. //. ; dl. I, blz. 97; Archief v. Utr. : dl. VIII, biz. 131.
2) De Katholiek: jg 1874, dl. 66, blz. 329.
3) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 97.
4) Archief V. Utr.: dl. VIII, blz. 356.
5) Bijdr. V. H.: dl. XIV, blz. 185.
6) Bi/dr. v. H. : dl. XXII, blz. '^ï; Archief v. f 7r. ; dl. VIII, blz. 117,
7) Bijdr. V. H.: dl. XVII, blz. 345.
8) Bijdr. v. H. : dl. XII, blz. 24.
9) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 423; Archief v. Utr.: dl. IV, blz. 139.
10) Concionator minus eloquens infimaeque capacitatis. Bisschoppelijk
Oud- Archief te Haarlem.
22
338
Adriamis Jacobns van der Sbiys (1776 — 1779) werd
in 1743 te Rotterdam geboren, was kapelaan in de Oude
Molstraat te 's-Gravenhage i) en ontving den 3 len juH 1776
zijn admissiebrief als pastoor van Moordrecht 2). In het
tweede jaar van zijn pastoraat werd de hand geslagen
aan den opbouw van een nieuw kerkhuis. Want de
door pastoor Visscher tot bedehuis ingerichte loods
was zoo bouwvallig geworden, dat aan herstellen niet
te denken viel. Den i6en April 1777 richtten pastoor
en kerkmeesters tot de Staten van Holland en West-
Vriesland het verzoek om tezelfder plaatse van de oude
eene nieuwe kerk te mogen bouwen, die 62 voet lang,
26 voet breed, en 18 voet hoog zou zijn. Op dit verzoek
werd den 6en Mei 1777 goedgunstig beschikt ^), maar
onder beperking der bepaalde voorwaarden, „dat de
venstercosijnen zouden wezen ordinaris-kruiscosijnen
zonder boogen, en worden voorzien van gemeene glazen
in lood gezet, en het dak met ordinaris roode pannen
gedekt ; dat de deurcosijnen niet breeder mogten zijn
dan 4 voeten met enkele gladde buitendeur; dat het
kerkhuis in het uiterlijk aanzien op geen kerk of ander
publiek gebouw gelijke" •^). Door Arie Meurs werd den
2oen Mei 1777 de opbouw der kerk aangenomen voor
de som van 4916 gulden en binnen vijf maanden op-
geleverd. Den 24en October 1777 werd van de Staten
aan het kerkbestuur toestemming verleend om in het
nieuwe kerkhuis dienst te doen ^). Ter bestrijding der
kosten werden drie geldswaardige papieren, afkomstig
uit de nalatenschap van pastoor Visscher. en eene waarde
1) Bijdr. V. H.: dl. XVIII, blz. 385-
2) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 52.
3) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 52.
4) Kerkarchief Moordrecht,
5) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 52.
339
vertegenwoordigend van 3000 gulden, ten gelde gemaakt.
De andere den bouw der kerk betreffende bijzonder-
heden staan met, op het oogenblik moeilijk leesbare,
letters gebeiteld in een gedenksteen, die blijkbaar
vroeger als stoep dienst deed aan den ingang der kerk,
maar thans gelegd is voor de deur aan den voorgevel
der pastorie. Men leest daarop :
Hier heeft Heer Adrianus Jacobiis van der Sluys,
Pastoor der kerk, voor God gesticht dit bedenluiis,
Catarijn Joauna Werf, genaamd van Melissant,
En Martha van Capel, geboren Witveldt leiden
Den eersten steen, op tuien 7 Geboiizv rees tot zijn stand:
Hermanus Gildenhuis was d' opperman van beiden.
Pastoor van der Sluys werd in latere jaren nog ge-
prezen „voor weinig geld te Moordrecht een fraaie kerk
gebouwd te hebben." Maar het kerkbestuur uit die
dagen had toch maar al te zeer vergeten, dat op den
moerassigen bodem geen kerk kon gebouwd worden,
rustende op heipalen van slechts zes meter lengte. De
gevolgen van dezen te zwakken onderbouw bleven niet
uit, zooals uit de verdere geschiedenis der Statie zal
blijken.
Intusschcn werd pastoor Van der Sluys in 1779 ver-
plaatst naar Vlaardingen en Zouteveen, en blijkens zijn
admissiebrief den 22en Februari in zijne nieuwe Statie
toegelaten ^). Over zijne herderlijke werkzaamheid te
Vlaardingen staat in het kerkarchief aldaar niets aan-
geteekend.
In 1787 werd hij, met recht van opvolging, tot
coadjutor benoemd bij den bejaarden pastoor Cleij in
de Oude Molstraat te 's-Gravenhage. Reeds in 1788
i) Bijdr. V. //. ; dl. I, blz. 97; id. dl. XXII, blz. 66.
340
volgde hij hem op als pastoor en landdeken van Delf-
land. Te 's-Gravcnhage bouwde hij in 1 79 1 eene nieuwe
pastorie ^).
Toen in 1794 de Nuntius Braricadoro uit Brussel
vluchtte voor de naderende sanscullotten en in den
Haag bescherming zocht bij het zinkende Oranjehuis,
nam hij bij pastoor Van der Sluys zijn intrek. De
Nuntius die onvoorzichtig genoeg partij had gekozen
voor den straks vluchtenden Oranjevorst, genoot daar-
door voor de uitoefening zijner hoogepriesterlijke plichten
eene in ons land ongekende vrijheid. Zoo diende hij
in den Haag in de Statie van pastoor Van der Sluys
het H. Vormsel toe aan 4000 vormelingen. Tevens legde
hij in den Haag een geschil bij, gerezen tusschen
pastoor Van der Sluys en de regulieren „over ijverzucht
en verdachte partijdigheid." Ook op andere plaatsen
in de buurtschap van den Haag vond de Nuntius ge-
legenheid om zijn heilig dienstwerk uit te oefenen ^).
Toch heeft de ondervinding bewezen, hoe geheel tegen
de staatkundige inzichten van den Nuntius, vrijheid
voor de Katholieke kerk van andere zijde dan van de
Oranje-partij te verwachten was.
Door koning Lodewijk werd in 1807 de kerk op het
Binnenhof aan pastoor Van der Sluys in eigendom en
ten gebruike afgestaan. Op het kerstfeest van 1807
werd daarin voor het eerst de H. Mis gelezen.
Pastoor Van der Sluys stierf den I5en December 1820 ^)
en werd, blijkens een zilveren begrafenis-penning 4), in
de groote kerk te 's-Gravenhage begraven. Hij was
1) Bi/dr. V. H.: dl. XVI II, blz. 385—388.
2) Archief v. Utr.: dl. XXXVI, blz. 268—270; iu. l.c, blz. 325.
3) De Godsdienstvriend : dl. VI, blz. 45.
4) Bisschoppelijk Museum te Haarlem: Gids, vijfde druk, blz. 164,
No. 264.
341
TJ jaren oud. In het bisschoppelijk Museum te Haarlem
bestaat van hem een portret in kopergravure ^).
* *
*
Cornelis Francisais Beltijick (1779 — 1789) was in
1746 te Pijnacker geboren 2), en werd blijkens zijn
admissie-brief den 3en Maart 1779 als pastoor van
Moordrecht toegelaten ^). Bij zijne Overheid stond hij
aangeschreven als een bekwaam godgeleerde en een
waakzame herder*). In 1781 bouwde hij te Moordrecht
eene nieuwe pastorie in den deftigen iSen eeuwschen
trant. Tot in 191 3 prijkte de beneden-kamer links aan
plafond en schoorsteen met niet-onverdienstelijk stuc-
werk, terwijl nog heden de zoogenaamde kapelaans-
kamer gesierd is met een schoorsteenstuk op doek den
patroon der Statie S. Jan den Dooper met het Lam
Gods voorstellende. Jammer dat ook de pastorie, gelijk
vroeger de kerk, op te lichte fundecringen gebouwd
werd, zoodat zij op verscheidene plaatsen gescheurd en
verzakt is, en, wat den voorgevel betreft, aanmerkelijk
buiten het lood geraakte. Nadere bijzonderheden omtrent
den bouw worden in het kerkarchief niet aangetroffen.
Pastoor Beltinck werd in 1789 den 22en December
verplaatst naar Schipluiden ^), waar hij den 25en Januari
1806, bijna óo jaren oud, kwam te overlijden^).
* *
FredericHs Schouten (1789 — 1795) was geboren te
Nes- en Swaluvvebuurt ''), en kwam blijkens zijn admissie-
i) L. c, blz. 125.
2) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 97.
3) Bydr. V. H.: d. XXII, blz. 52.
4) Bi/dr. V. H.: dl. XXXIl, blz. 422.
5) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 58.
6) Bijdr. v. If. : dl. XXXII, blz, 421—422.
7) Bijdr. V. n. : dl. I, blz. 97.
342
brief den Qen Februari 1789 te Moordrecht i), waar hij
verbleef tot zijn dood den 22en December 1795.
Reinier Ruel (1795 — 1804) was Amsterdammer van
c^eboorte -) en gedurende eenige jaren kapelaan te
Leidschendam ^). Hij bestuurde de Statie Moordrecht
tot 1804, toen zijne benoeming volgde van pastoor te
Hoorn aan de Statie in de Achterstraat en deken van
West- Vriesland. Op den 22en December 1812 werd
hij pastoor te Leidschendam, waar hij door het sluiten
van de bijkerk onder de buurtschap Veur van zijne
parochianen veel verdriet en tegenwerking ondervonden
heeft-*). Eerst onder zijn opvolger keerde de rust in
de Statie terug.
Hij stierf te Leidschendam den 6en Sept. 181 7 »).
WiUiehmis Henricus Ter horst (1804 — 18 11), een neef
van moederszijde van pater Roothaen, was Amster-
dammer van geboorte ^) en eenigen tijd kapelaan te
Overveen '''). Bij de constitutie van 1798 was bepaald,
dat alle kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormaals
heerschende kerk, voor zooverre zij door aanbouw uit
de afzonderlijke kas der gemeente, geen bijzondere en
wettige eigendommen waren, genaast konden worden,
tegen eene matige uitkeering, door de grootste der
1) Bijdr. V. H.: dl. XXII, blz. 52.
2) Bijdr. V. H. : dl. I, blz. 97.
3) Bi/dr. V. H. : dl. III, blz. 385.
4) Bijdr. V. H.: dl. III, blz. 376—380.
5) Bijdr. V. H,: dl. III, blz. 385.
6) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 97.
7) Bijdr. V. H.: dl. III, blz. 349.
343
godsdienstige gezindheden eener plaats. Maar, zoo werd
deze bepaling bij publicatie van ii Oct. 1798 nader
omschreven, mocht de aanvrage niet gedaan zijn voor
den iien November 1798, dan was het recht om te
naasten vervallen, en zou men het er voor houden,
dat de rechthebbenden van hunne rechten afstand
hadden gedaan, en mitsdien de tegenwoordige bezitters
ongestoord in het bezit hunner goederen konden ver-
blijven.
Aanspraak op teruggave der oude parochiekerk hadden
de katholieken, als zijnde geenszins de grootste onder
de te Moordrecht bestaande godsdienstige gezindheden,
onder pastoor Ruel niet laten gelden, maar er moest
nog altijd een vergelijk worden getrofifen tusschen de
bestaande kerkelijke genootschappen, waarbij aan het
kleinste eene matige uitkeering moest geschieden van
de waarde, waarop kerk en pastorie begroot werden.
Daarvoor nu heeft pastoor Terhorst zorggedragen, zoodat
door het protestantsch kerkgenootschap den 26en Juli
1809 '^^ri de katholieken een bedrag werd uitgekeerd
van 430 gulden en 8 stuivers. Kerk en pastorie waren
op eene waarde geschat van 3042 gulden, 16 stuivers
en 4 penningen.
In 181 1 werd pastoor Terhorst verplaatst naar Stomp-
wijk ^), waar door hem in 18 19 de kerk verfraaid en
een bijzonder kerkhof werd aangelegd ^). Den 30^" April
1824 verhuisde hij naar Oestgeest, waar hij in 1840
zijn eervol ontslag ontving. Te Haarlem kwam hij den
gen Sept. 1842 te overlijden ^).
1) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. ^T\ De Godsdietistvriend : diX.YAlMi- Z^^^-
2) De Godsdienstvriend: dl. IV, blz, 254.
3) L. c, dl. XII, blz. 368; id. dl. XLV, blz. 95; id. dl. XLIX,
blz. 215, 334.
344
Florentiiis Esinan (i8ii — 1828) was Noordvvijker
van geboorte') en in 1804 tot priester gewijd"). Van
1806 — 181 1 was hij kapelaan te Dordrecht'^). In 1828
werd hij verplaatst naar Pijnacker, waar hij den
29en November 1845 kwam te overlijden'*).
Joannes Josephus van Reysen (1828 — 1838) was te
Rotterdam geboren ^). Onder zijn pastoraat werden de
herstellingen van de onder pastoor Van der Sluys ge-
bouwde maar te licht onderheide kerk krachtig ter
hand genomen. Haar toestand was allertreurigst ge-
worden. Aan de Zuid-Westzijde was zij aanmerkelijk
verzakt; nieuwe ramen waren noodzakelijk geworden,
ja, indien niet terstond werd ingegrepen, viel voor het
behoud der geheele kerk ten zeerste te vreezen. Maar
de kerkekas was noodlijdend en voor zulke aanzienlijke
uitgaven niet berekend. Daarom richtte het kerkbestuur
in 1830 tot Zijne Majesteit den Koning een verzoek-
schrift om steun, waarop den 5en Augustus 1830 goed-
gunstig met eene subsidie van 1200 gulden beschikt
werd. Eenzelfde verzoekschrift, gericht tot Gedeputeerde
Staten, werd eerst van de hand gewezen, maar opnieuw
ingezonden, welwillend opgenomen en eene subsidie van
400 gulden in het vooruitzicht gesteld. De katholieken
der Statie hadden 225 gulden bijeengebracht. Bij open-
bare aanbesteding werd het geheele herstel der kerk
aangenomen door C. van der Kuy te Moordrecht voor
1) Bijdr. V. IL: dl. I, blz. 97.
2) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 423.
3) L. c.
4) Bijdr. V. II.: dl. I, blz. 423.
5) Bijdr. V. H.: dl. 1, blz. 97.
345
1850 gulden. Toch zal later blijken dat deze gelden
nutteloos werden uitgegeven.
Den len Juni 1838 werd pastoor Van Reysen ver-
plaatst naar Vlaardingen, waar hij tot zijn dood verbleef
den iQcn Maart 1847 ^). In het kerkarchief te Vlaardingen
staat over zijne herdelijke werkzaamheden niets bijzonders
aangeteekend.
* *
Joannes Josephus Groen (1838— 1848) was Amster-
dammer van geboorte 2), van 1833 — 1837 kapelaan te
Rhijndijk, waartoe destijds de bijkerk behoorde aan
den Groenendijk 3), van 1837 — 1838 kapelaan te Lisse *),
en in 1838 kapelaan te Noordwijk ^).
Onder zijn pastoraat werd tegenover de kerk op den
IJseldijk eene dubbele werkmans-woning gebouwd, waar-
onder gelegenheid werd gemaakt voor stalling van
tien paarden.
In de jaren 1838 en 1839 werd pastoor Groen in
zijne bediening ter zijde gestaan door de kapelaans
H. Blom en H. J. IJzermans. Hij stierf na eene ziekte van
slechts drie dagen te Moordrecht op den 29en December
1848, in den ouderdom van 44 jaren, en werd te
Kralingen begraven. Volgens de Godsdienstvriend was
hij onder zijne parochianen „bemind" en „hooggeschat" ").
* *
*
Andreas Feijen (1848— 1858) werd te Oude-Tonge
den I5en Februari 18 12 geboren en den 22en October 1837
1) De Godsdienstvriend: dl. XL, blz. 299; id. dl. LVIII, blz. 207.
2) Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 97.
3) Bijdr. V. H.: dl. XXVI, blz. no\ De Godsdiensiv?iend : dl. XXXI,
blz. 239; id dl. XXXIX, blz. 152.
4) De Godsdienstvriend, dl. XXIX, blz. 152; id. dl. XL, blz. 155.
5) L. c, dl. XL, blz. 155, 299.
6J L. c, dl. LXII, blz. 98.
346
te Warmond tot priester gewijd ^). Hij was kapelaan
te Vlissingen van 1837 — 1839, leeraar te Hageveld, en
in 1848 assistent te Poeldijk 2). Den 3ien December 1848.
toen pastoor Groen nog boven aarde stond, kwam hij
als pastoor te Moordrecht aan.
Het eerste, waaraan pastoor Feijen zijne aandacht
wijdde, was aan het herstel van de opnieuw-verzakkende
en bouwvallig-wordende kerk. Daarvoor had hij uit
eigen middelen en uit de Statie de benoodigde gelden
bijeengebracht. ,,Het kerkgebouw, zoo schreef destijds
de Godsdienstvriend ^), is in een behoorlijken toestand
gebracht, en verdient nu den naam van Godshuis. Het
dak der kerk, zijnde vroeger roode pannen, is ver-
anderd in blauwe; het kruis, waarmede het niet prijkte,
staat nu op het torentje, dat vroeger niet te zien was;
doodelijke stilte die eertijds heerschte, wordt nu afge-
wisseld door een aangenaam gelui van onze torenklok •*) ;
het innerlijke onzer kerk duidt thans iets majestueus
aan, daar daarin bijna alles vernieuwd is."
In 1852 werd, gewis te zeer in de nabijheid der kerk,
een bijzonder kerkhof aangelegd, waarvan de kosten
890 gulden beliepen, welke uit vrijwillige bijdragen
werden tezamen gebracht.
In 1856 werd de Statie Moordrecht tot parochie ver-
heven met eigen geestelijk grondgebied, waartoe, behalve
de burgerlijke gemeente Moordrecht, gerekend werden
te behooren : de burgerlijke gemeenten Nieuwerkerk
a/den IJsel, Ouderkerk a/den IJsel, Berkenwoude, Zuid-
1) Bijdr. V. II.: dl. I, blz. 97; i.1. dl. I, blz. 390.
2) De Godsdienstvriend: dl. LXII, blz. 105.
3) L. c, dl. LXIX, blz. 238—239.
4) Uit torenklokje draagt het jaarcijfer 1696 en voert tot randschrift :
Vigilate et orate. Blijkbaar is het dus van elders aangebracht.
347
broek en Gouderak, met uitzondering van Stolwijkersluis
dat onder Gouda viel.
Toen nu in 1856 pastoor Feijen het plan opvatte
om in plaats van het bouwvallige, telkens herstelde
bedehuis eene geheel nieuwe kerk te bouwen, stuitte hij
op den onwil en de tegenwerking zijner parochianen.
Volgens eenigen was de kerk „een waardig Godshuis",
ja bezat zelfs „iets majestueus" ; volgens anderen en die
werden vooral onder de Nieuwerkerkers gevonden, diende
de nieuw te stichten kerk niet op dezelfde plaats, maar
meer in het midden der parochie, naar den kant van
Nieuwerkerk gebouwd te worden ; aan de kerk zelf ont-
braken voor den nieuwen bouw de benoodigde fondsen ;
de goede gezindheid onder de parochianen ging te loor ;
jegens den pastoor was de algemeene achting en ge-
negenheid sterk verminderd : zoodat bij het vertrek van
pastoor Feijen de parochie in allerlei moeilijke om-
standigheden werd achtergelaten.
Pastoor Feijen vertrok naar Sassenheim, waar hij den
7en Februari 1863, bijna 51 jaren oud, kwam te over-
lijden 1).
Er hangt in de pastorie te Moordrecht een portret
van pastoor Feijen (hg. 87 cm. br. 74 cm.) geschilderd
door B. J. C. Weingartner, 1858; tevens bestaat ervan
hem in het bisschoppelijk Museum te Haarlem eene
lithographie "}.
* *
♦
Adria7ius Joannes van der Drift (1858 — 1894) was
te 's-Gravenhage in 1826 geboren en in 1850 tot priester
gewijd^). Hij was achtereenvolgens kapelaan te Rotter-
i) De Godsdienstvriend : dl. XC, blz. 106.
2) Gids van het Biss. Museum: vijfde druk, blz. Ii8.
3) Bijdr. V. IL: dl. I, blz. 97.
34<^
dam in de S. Laurentius-parochie ^), te Kethel ^), te
Soeterwoude ^), te Middelburg ^), te Vlissingen ■'') en te
Berkenrode '').
Bij zijne benoeming tot pastoor te Moordrecht gaf
de Bisschop hem in opdracht de nieuwe kerk wederom
tezelfdcr plaatse op te bouwen, en daarvoor een plan
te laten ontwerpen, dat in begrooting de lo.ooo gulden
niet zou te boven gaan.
In zijne bouwplannen werd pastoor Van der Drift
krachtig ter zijde gestaan door den toenmaligen burge-
meester van Moordrecht, die de belangen der hulp-
behoevende parochie zoodanig wist te steunen, dat van
regeeringswege 2000 gulden en door de provincie
3300 gulden als toelage voor den bouw werd toege-
zegd 7). De plannen der kerk door den opzichter van
Waterstaat, Van Echten, ontworpen, werden door
J. van Leeuwen te Overschie voor 9930 gulden uitge-
voerd. Den I9en Juli 1859 werd de eerste steen gelegd.
Tijdens den bouw werd in de pastorie in de beneden-
kamer links de H. Mis gelezen, terwijl ook de gang en
de benedenkamer rechts door de geloovigen in gebruik
werden genomen. Deze toestand heeft geduurd tot
November 1860.
In 1872 waagde men het zoowaar juist aan die zijde
der kerk, waar bij ondervinding de bodem het zwakste
was, aan den Zuid-West-kant, eene doopkapel te bouwen
zonder te heien. Na acht jaren was men gedwongen de
i) De Godsdienstvriend : dl, LXV, blz. 154.
2) L. c, dl. LXVIII, blz. 47; dl, LXIX, bh. 142.
3) L, c, dl. LXVIII, blz. 47; dl. LXXV, blz. 227.
4) L. c, dl. LXXVI, bh. 145,
5) L, c, dl, LXXVI, bh. 242,
6) L. c, dl. LXXVI, bh. 241.
7) L. c, dl. LXXXV, bh. 45-46.
349
geheele kapel af te breken, waarna zij, maar toch ook
weer matigjes beheid, opnieuw werd opgetrokken.
In 1885 eischte de door pastoor Beltinck gebouwde
pastorie tegen verdere verzakking aan de Zuid-West-zijde
door nieuw heiwerk gesteund te worden. Maar ook toen
heeft wederom de zuinigheid de wijsheid bedrogen:
zoodat toen pastoor Bots in 19 12 voornemens was de
gescheurde en danig-vervallen pastorie grondig te her-
stellen, hij het raadzaam oordeelde eerst, omtrent de
degelijkheid van het gebouw zelf, advies in te winnen
bij den architect J. Stuyt. Het advies luidde : „de palen
zijn alle gaaf, maar veel te licht; het gebouw zal het
uw leeftijd wel uithouden ; de scheuren zijn niet ver-
ontrustend ; de bovenverdieping moet met geen zware
meubelen belast worden."
Bij gelegenheid van het zilveren priesterfeest van
pastoor Van der Drift werd door de parochianen aan
de kerk een nieuw hoofdaltaar, en bij diens veertigjarig
priesterschap een nieuwe communiebank geschonken.
Geholpen door meerdere milddadige families wist pastoor
Van der Drift gedurende de ^6 jaren van zijn herderlijk
bestuur de kerk met allerlei sieraden te verrijken, maar
de aankoop geschiedde zoo weinig oordeelkundig, dat,
volgens de bemerking van pastoor Bots „in het kleine
kerkgebouw haast alle stijlen der aarde vereenigd zijn."
Toenemend ooglijden noopte pastoor Van der Drift
in 1894 ontslag uit de bediening aan te vragen. Hij
begaf zich naar Prinsenhage, waar hij den len Augustus
1900 in den Heer ontslapen is.
Bij testamentaire beschikking schonk hij aan de
parochie eenige effecten voor den bouw eener toekomstige
bijzondere school.
De naam van pastoor Van der Drift is nog op het
oogenblik bij de parochianen van Moordrecht en Nieuwer-
350
kerk in hooge eere. Van hem hanj^t in de pastorie een
goed-gelijkend portret.
Petrus Adrianus Lejeune (1894 — 1900) was den
25en Augustus 1848 te Gouda geboren, studeerde te
Hageveld, te Culemborg en te Warmond, en werd den
15 en Augustus 1875 door Mgr. Wilmer tot priester
gewijd. Hij was kapelaan te Overveen van 1875 — 1879,
te Stompwijk van 1879 — 1883, te Ouderkerk a/den Amstel
van 1883 — 1890, en rector aan het jongensweeshuis te
Amsterdam van 1890 — 1894.
Gedurende de jaren van zijn pastoraat heeft hij zich
vooral verdienstelijk gemaakt voor de katholieken van
Nieuwerkerk, bij wie nog altijd de hoop op een eigen
kerkgebouw — maar waarvan pastoor Van der Drift
niets wilde weten — was levendig gebleven. Toch
gebeurde er in de eerste jaren onder pastoor Lejeune
niets dat hun hoop op slagen bood. Evenwel stonden
hunne kansen al aanstonds beter dan ooit te voren,
omdat pastoor Lejeune de vriendschap genoot der
Nieuwerkerksche familie Moons, van wie men wist, dat
zij niet alleen eene vurige voorstandster was eener eigene
kerk, maar bovendien in staat, om aan dat verlangen
door geldelijken steun kracht bij te zetten. En ziet,
toen de zaken zoo stonden, kwam den 7en Augustus 1897
te Moordrecht te overlijden Arie Tettero, van geboorte
een Nieuwerkerker en destijds gewoond hebbende aan
den 's-Gravenweg op de boerderij, gelegen tusschen de
Hitlandsche laan en de Polderbrug. Bij testamentaire
beschikking had hij, bij wijze van legaat, aan het bisdom
Haarlem enkele perceelen weiland onder Nieuwerkerk
vermaakt, met verplichting de opbrengst der landerijen
hoogstens gedurende 40 jaren te beleggen, en voor die
351
som land aan te koopen en eene kerk te bouwen voor
de katholieken van Nieuwerkerk. Mocht het bisdom op
deze door den erflater gestelde voorwaarde niet ingaan,
dan zouden na 40 jaren de landerijen en de gekweekte
renten aan zijne erfgenamen ten goede komen.
Gelukkig mocht pastoor Lejeune namens den Bisschop
deze schenking aanvaarden, waardoor tevens zekerheid
verkregen werd, dat binnen een afzienbaar tijdsverloop
aan de gestelde verplichtingen zou voldaan worden. Die
aanvaarding geschiedde den 25611 Januari 1898; maar
zooals te verwachten was, nu schoot met de familie
Moons het geheele katholieke Nieuwerkerk krachtig
toe. Er werd gratis bouwterrein aangeboden ; aan-
merkelijke giften werden in vooruitzicht gesteld ; nieuwe
giften en nieuwe toezeggingen werden door anderen
gedaan en pastoor Lejeune bezweek voor den
godsdienstigen drang der Nieuwerkerkers en stelde
hunne verlangens aan het oordeel van den Bisschop
voor. De Bisschop stemde toe en gaf aan pastoor
Lejeune in opdracht de eerste maatregelen te treffen,
welke tot den bouw eener bijkerk te Nieuwerkerk leiden
konden. Te Moordrecht werd deze beslissing met geen
onverdeelde blijdschap vernomen. De katholieken aldaar,
die bij geen ondervinding wisten, wat het zeggen wil,
in wintertijd vooral, langs gladde wegen, onder sneeuw-
en regenvlagen een kerkgang te houden naar het bijna
anderhalf uur ver afgelegen Moordrecht, vonden de
scheiding, alleen om geldelijke redenen, minder aan-
genaam. Want velen waren van meening, dat bij eene
splitsing der twee gemeenten. Moordrecht niet in staat
zou zijn om de lasten te dragen, welke aan het bestaan
en het onderhoud der parochiekerk verbonden waren.
Maar pastoor Lejeune, gesteund door enkelen uit zijn
kerkbestuur, ging eenvoudig verder, en gaf den Heer
352
Dessin^ te Gouda in opdracht voor de te bouwen bij-
kerk een ontwerp in te leveren. De plannen van den
Heer Dessing waren wel keurig en alleszins aanbe-
velingswaardig, maar gingen de draagkracht van het
kerkbestuur zoodanig te boven, dat van alle verdere
onderhandelingen met hem werd afgezien.
Intusschen had ook de Heer van Gils te Rotterdam
een ontwerp ingezonden, waarvan hij in een begeleidend
schrijven getuigde, dat het voor 18.000 gulden kon
worden uitgevoerd. „Doch daar ik begrijp — aldus de
Heer van Gils ^) — dat u niet zult willen, dat iemand
bij dezen bouw eenige schade zoude lijden, heb ik de
geraamde aannemingssom op ƒ18.800 gebracht. Maar
hieronder is dan mijn eereloon voor het maken van
teekeningen en bestekken begrepen ; het houden van
toezicht en het maken van reiskosten. En deze be-
rekening is niet oppervlakkig maar serieus geschied."
En in latere brieven herhaalde de Heer van Gils
nogmaals: „Bestek en teekening zijn nog eens nauw-
keurig nagezien en als solied werk uitgerekend. Over
honderd jaren moet uw kerkje nog even solied zijn als
over tien jaren, anders begin ik er liever niet aan.
Indien met i Juni kan begonnen worden, zal het werk
zoo omtrent Allerheiligen zijn opgeleverd."
Geen wonder dat het kerkbestuur na deze verklaringen
in den Heer van Gils vertrouwen stelde en hem in
opdracht gaf zijne bouwplannen uit te voeren.
Middelerwijl hechtte ook de kerkelijke Overheid aan
zijne plannen hare goedkeuring, maar had toch, voor-
gelicht door haren raadgever op bouwkundig gebied,
in een begeleidend schrijven er de bemerking aan toe-
gevoegd, dat het begrootingscijfer wel wat te laag
l) Kerkarchief Nieuiverkerk.
353
berekend was. Eene maar al te gegronde bemerking :
want toen den 24en Mei in het openbaar de aanbesteding
plaats greep, werd geen enkele aannemer bereid gevonden
om voor 18.800 gulden de bouwplannen van den Heer
van Gils uit te voeren. Zoodat het kerkbestuur met
hem in nader overleg trad, en, nadat enkele wijzigingen
in bestek en teekeningen waren aangebracht, besloot,
om aan den Heer van Gils zelf voor de ronde som
van 20.000 gulden zijn bouwplan ter uitvoering op te
dragen.
De Heer van Gils was met dit blijk van vertrouwen,
waardoor hij voor het eerst in de gelegenheid gesteld
werd zijne talenten op bouwkundig terrein te openbaren,
hoogelijk ingenomen, al was de prijs wat krap berekend.
„U zult begrijpen, zoo schreef hij aan het kerkbestuur,
dat ik het doe voor mijnen naam."
Omtrent den bouw zelf van het kerkje teekende
pastoor Lejeune in het kerkarchief aan : „Hoewel er
niet aanstonds behoefte bestond aan een groot kerk-
gebouw of aan eene groote pastorie, zoo werd toch de
niet van grond ontbloote mogelijkheid voorzien van
eene latere vergrooting, ja zelfs van eene mogelijke
afscheiding van Moordrecht. Op die mogelijkheid werd
bij den bouw gerekend.
De kerk werd gedacht als kruiskerk en het plan
bestond om later aan het priesterkoor een Sacristy te
bouwen. Ook de pastorie was er op berekend om later
vergroot te kunnen worden. Met het oog op den tuin
werd de Pastorie niet aan den noordelijken maar aan
den zuidelijken gevel der kerk opgetrokken. Het achterste
gedeelte slechts der kerk werd voltooid ; daar, waar
het dwarsschip zou beginnen was een spouwmuur
geplaatst."
Aanvankelijk vlotte het werk zoo, dat reeds den
23
354
I7en Juli door Deken Malingré van Gouda de eerste
steen gelegd kon worden. Later is het met den op-
bouw minder vlug gegaan, zoodat eerst den igen Dec,
onder aanroeping van den H. Josef, als patroon, de
kerk door den deken van Gouda werd ingezegend.
Op den eersten Kerstdag, 25 December 1899, werd
de kerk beschouwd als te zijn opgeleverd, en droeg
pastoor Lejeune er de eerste H. Mis op van dank-
baarheid.
In het volgende jaar werd pastoor Lejeune verplaatst
naar Schoonhoven, waar hij in 1905 zijn ontslag uit
de heilige bediening aanvroeg, en zich terugtrok in het
S. Elisabeth's Rustoord te Grave. Later in 1908 ver-
huisde hij naar de Pelgroms-Stichting te Zevenaar, en
thans woont hij sinds 191 3 te Velzen-Driehuis.
Reeds bij zijn leven heeft pastoor Lejeune de bijkerk
van Nieuwerkerk rijkelijk bedacht.
Joannes Ludovictis Hubertus Stams (1900 — 1906)
was den i6en December 1849 te Rotterdam geboren,
en begon eerst op meer gevorderden leeftijd zijne priester-
lijke studiën op onze beide Seminariën. Hij werd den
I5en Augustus 1880 tot priester gewijd en was achter-
eenvolgens assistent te Haarlem aan het Spaarne, kape-
laan te Wijk aan Zee en te Delft, en rector van de
H. Sacraments-kapel te Rotterdam.
Pastoor Stams was van eene zwakke gezondheid ;
toenemend hartlijden noopte hem in 1906 zijn emeritaat
aan te vragen : hij vertrok naar het S. Elisabeth's ge-
sticht te Dongen, waar hij reeds den loen September
1906 kwam te overlijden.
Onder zijne parochianen leeft pastoor Stams voort
als een devoot priester van gemoedelijk karakter.
355
eenvoudig in den omgang en liefdadig jegens de
armen.
Theodorus Fraticisciis Ebbinkhnysen (1906 — 1909) was
den 2en Augustus 1863 te Amsterdam geboren, studeerde
op de beide Seminariën van ons bisdom, en werd den
I5en Augustus 1889 tot priester gewijd. Hij was achter-
eenvolgens kapelaan aan de S. Josef-parochie te Rotter-
dam, te Haarlemmermeer aan den Spaarnwouderweg,
te Hillegom, en rector van het gesticht „de Heibloem".
Reeds den 3en September 1909 werd hij door zijne
benoeming tot deken en pastoor van Alkmaar aan de
parochie Moordrecht ontnomen.
De lezers van dit tijdschrift zullen zich dankbaar
herinneren, hoe pastoor Ebbinkhuysen indertijd tot het
drietal priesters behoorde, door wie een uitgebreid register
op de eerste 20 deelen van deze Bijdragen werd
samengesteld.
Joannes Maria Aloyshis Bots^ die sinds 1909 het
herderlijk bestuur voert der parochie, is den 23611 Mei
1868 te Nieuwkoop geboren, studeerde aan onze Semi-
nariën Hageveld en Warmond, en werd den 15 en Februari
1894 tot priester gewijd. Hij was kapelaan te Langeraar,
te Warmond en te Amsterdam aan S. Willibrordus
binnen de Veste.
Onder pastoor Bots werd den 3en Juni 191 2 de
bijkerk te Nieuwerkerk van de moederkerk afge-
scheiden 1), en tot zelfstandige parochie verheven 3). De
1) Eigenlijk is Moordrecht de stiefmoeder van Nieuwerkerk, zooals
uit eene beschrijving der parochie Kralingen, waartoe na de zooge-
naamde Hervorming Nieuwerkerk behoorde, later blijken zal.
2) Schrijver dezes werd daarvan de eerste pastoor.
356
redenen, welke den herder van Moordrecht tot de aan-
vrage dezer afscheiding hadden aangezet, werden door
hem zelf in „de Nieuwe Zuid-Hollander" aldus in het
kort samengevat.
Ten eerste, omdat het voor de katholieken aldaar
een geestelijk voordeel was, indien zij in hun midden
een eigen herder hadden, die hen bezoeken en verzorgen
ën dagelijks voor hen het H. Misoffer kon opdragen
Dan kon ook het onderricht der kinderen beter behartigd,
en aan het verlangen des H. Vaders, ten aanzien van
de veelvuldige, zoo mogelijk dagelijksche H. Communie,
ruimer worden voldaan.
Ten tweede werd gereeder gelegenheid geboden om
te Nieuwerkerk eene bijzondere school te stichten,
waartoe door Tettero bij uiterste wilsbeschikking den
eersten geldelijken steun geschonken was.
Ten derde om zelf in staat te zijn meer uitsluitend
aan de geestelijke belangen van Moordrecht zijne
priesterlijke krachten te wijden.
En zoo werd reeds te Moordrecht in den aanvang van
19 13 een begin gemaakt met den bouw van een
St. Josef's-Gesticht, volgens plannen van den architect
J. Stuyt, waarin Zusters van het arme Kind Jesus leer-
naai- en bewaarscholen zouden openen.
De bouw werd den I2en Maart in het openbaar aan-
besteed en voor 28.828 gulden gegund aan de gebroeders
Dessing, aannemers te Gouda. Den 25en September
namen de eerwaarde Zusters, aanvankelijk vijf in getal,
— thans zijn er zeven — in de nieuwe Stichting haar
intrek, en openden den len October hare scholen met
44 kinderen, welk getal in 19 14 reeds tot 73 is opge-
klommen.
Aan den lateren geschiedschrijver moet hier worden
overgelaten te verhalen, hoe pastoor Bots door zijn
357
milddadigheidszin en priesterlijken ijver de parochie van
Moordrecht tot voordeel en zegen is geweest.
Op den feestdag van
S. Theresia 1914.
Nieuwerkerk a/den IJsel. J. C. VAN DER Loos.
LIJST DER EERWAARDE HEEREN DIE TE MOORDRECHT
ALS KAPELAAN ZIJN WERKZAAM GEWEEST.
Namen :
Gerardus Moerland.
Andr. H. J. Sprenger.
Joës P. Huibers.
Theod. J. van Noord.
Joës H. Duijmel.
Adr. Koopman.
Chr. Dessing.
Jac. C. van der Loos.
GeboorteplcMts :
Utrecht.
Den Haag.
Amsterdam.
Middelburg.
Schiedam.
Werfershoef.
Gouda.
Rijswijk Z.-H.
Te Moordrecht
1893— 1894
1898—1899,
1899— 1902,
1902 — 1905,
1905 — 1908,
1908— 1911,
1911 — 1912
1912.
EEN VIERTAL VISITATIEBRIEVEN VAN
LEEUWENHORST.
Eén der voornaamste middelen om de kloostertucht
te bewaren en, zoo deze in verval geraakte, te herstellen
was de z.g. „visitatio", de komst van kloosteroversten,
meestal uit de nabuurschap, op gezette tijden in het convent
om aldaar onderzoek in te stellen naar het onderhouden
van den regel en overtredingen, wanneer deze voorkwamen,
uit te roeien. Ten dienste der kloosterlingen werd dan na
dit onderzoek eene lijst opgesteld van die punten, welke
volgens het oordeel van den „visitator" het meest de
behartiging verdienden. En opdat zulke punten niet in
vergetelheid zouden geraken, werd door den visitator
tevens gelast dat de „charta visitationis", zooals die lijst
werd genoemd, op bepaalde dagen van het jaar aan de
communiteit zou voorgelezen worden.
Vier van zulke visitatiebrieven, uitgevaardigd voor de
abdij Leeuwenhorst, zijn bewaard gebleven in het H. S.
van P. van der Schelling, dat eene uitvoerige geschiedenis
van dit klooster bevat en aan het seminarie te Warmond
toebehoort. Wij zullen deze nog onuitgegeven visitatie-
brieven in de Bijlagen geheel afdrukken en hier eenige
bizonderheden mededeelen, welke tot beter begrip van
elk dier stukken kunnen dienen.
Bijlage I betreft eene visitatie gehouden in het 1488
door Henricus van der Heyden, ook wel H. van Calcar
geheeten, abt van het klooster Camp bij Rheinberg in
het Keulsche, aan deze zijde van den Rijn. Hij had dit
359
onderzoek verricht „auctoritate paterna". Deze term
wijst op de innige verhouding in welke de abdij van
Camp, door Cisterciënser monniken bewoond, stond tot
Leeuwenhorst, op korten afstand van Noordwijk-binnen
gelegen ^), welke abdij tot dezelfde Orde behoorde, maar
Cisterciënser nonnen binnen hare muren huisvestte. Na-
genoeg van den aanvang af, sinds 1275, was Leeuwen-
horst bij Camp geïncorporeerd en waren de abten van
Camp hare „geestelijke vaders" geweest, die voor de
verschillende belangen der abdij zorg droegen en als
zoodanig ook in gewone omstandigheden, en dan met
uitsluiting van alle andere kloosteroversten, de jaarlijksche
visitatie hadden te houden.
Wanneer wij nu den visitatiebrief van 1488 verder
inzien, dan bemerken wij vooreerst dat de „clausuur",
de insluiting, met toestemming van den visitator niet in
hare oorspronkelijke gestrengheid werd onderhouden.
Immers aan de kloostervrouwen was het toegestaan nu
en dan hare bloedverwanten en bekenden buiten de
abdij te gaan bezoeken. Naar de opvatting van Hendrik
van der Heyden werd echter van dit verlof een te ruim
gebruik gemaakt en hij vermaande daarom tot beperking.
Bovendien bleef het aan de nonnen ten strengste ver-
boden zulke bezoeken af te leggen tijdens de Vaste,
vooral om de veelvuldige ergernissen, aan het vieren
van den vastenavond eigen, en ook mochten zij
Leeuwenhorst niet verlaten om wille van bruiloft,
kermis of andere wereldlijke vermakelijkheden. Binnen
het klooster zelf was de clausuur strenger geregeld.
Als voornaamste bepaling gold dat de nonnen zich
niet mochten begeven buiten het terrein, dat door
l) De plek der voormalige abdij is thans te vinden aan het uiteinde
der Leeuwenhorsterlaan en op ongeveer 400 meter afslands van de
Ilaarlemmertrek vaart.
300
voor- en achterpoort van de abdij was ingesloten. Uit-
zondering werd gemaakt voor een gezamenlijke wandeling,
over welk geval wij later nog meer zullen vernemen.
En verder golden binnen het kloosterterrein nog de
volgende beide bepalingen: vooreerst zouden de nonnen
geen spijs of drank tot zich nemen in de huizen van
den biechtvader, de kapellaans der abdij of van den
rentmeester. En ook was het haar niet toegestaan,
wanneer zij vertoefden in de huisjes welke tot het zieken-
kwartier behoorden, daar mannelijke personen toe te laten
voor eten of drinken. Wie redelijk oordeelt, zal moeten
erkennen dat deze maatregelen, op zich zelf beschouwd,
ons nog niet het recht geven een ongunstig oordeel uit
te spreken over den zedelijken toestand van Leeuwen-
horst 1) ; men behoeft daarin niet meer te zien dan een
middel om te groote vertrouwelijkheid — met al de
gevolgen daarvan — te voorkomen. Ook thans nog
gelden deze zeer wijze maatregelen voor onze ziekenzusters.
Het nauwgezet bidden van de kerkelijke getijden was,
zooals uit dezen visitatiebrief verder blijkt, één der voor-
naamste plichten van de kloostervrouwen te Leeuwenhorst.
Zelfs de zieken en hoogbejaarden, welke hare dagen door-
brachten in de „siekkaamer", moesten dat, zoo mogelijk,
doen. Uit een lateren visitatiebrief van 1570 zal blijken
dat de nonnen toen, en waarschijnlijk ook wel voorheen,
op gewone dagen ten vier uren opstonden om de Metten
te gaan bidden, op Zondagen ten drie uren en op hooge
feesten reeds ten twee uren. Een eigenaardig verbod,
in onzen visitatiebrief opgenomen, gaf aanleiding dat
men ook op de godsvrucht der nonnen van Leeuwenhorst
l) Romer, Geschiedk. overzicht v, d. kloosters en abdijen v. Holland
en Zeeland, bl. 300, waagt het niettemin, alleen op grond van deze
bepalingen, te beslissen dat »de kuischheid in Leeuwenhorst niet roem-
waardig is geweest".
36i
heeft afgegeven ^). De visitator toch verbood ten strengste
om in het vervolg honden en vogels in de kerk of in
het koor mede te brengen. Over het verkeerde van de
zaak behoeft niet getwist; doch het is nog een open
vraag of dat misbruik al dan niet veelvuldig te Leeuwen-
horst voorkwam. Van meer belang ware het geweest
eraan te herinneren dat de meeste nonnen tot den aan-
zienlijken stand behoorde en de adel van die dagen,
gelijk op miniaturen en paneelen is te zien, bizonder
gehecht was aan het bezit van huisdieren.
Bijlage II en III hebben betrekking op de reformatie
van Leeuwenhorst, welke vijf jaren later, in 1493, is tot
stand gekomen. Reeds in 1453 was er spraak geweest van
zulk eene hervorming. Toen had paus Nicolaas V, den abt
van het Benedictijner convent sint Pauwei te Utrecht
gelast, behalve andere vrouwenkloosters, ook het convent
ter Lee als visitator te bezoeken ten einde daar eene
grondige reformatie in te voeren ^). Uit de bescheiden
van Leeuwenhorst, voor zooverre ze bewaard zijn ge-
bleven, valt niet op te maken of ook maar eenigszins
aan deze pauselijke lastgeving betreffende ter Lee is
voldaan. Maar in de kloosterkroniek van Camp *) lezen
wij betreffende eene latere reformatie het volgende :
„in het jaar 1493, op het feest van Sint Pantaleon
(28 Juli) heeft de hervorming en insluiting plaats ge-
vonden van de kloostervrouwen in de abdij van Leeuwen-
horst, alwaar twee derde van de nonnen de clausuur
hebben aanvaard, doch acht [uit de abdij] zijn weg-
1) Röiner, 1, c. : »het christelijk leven der kloosterzusters van Leeuwen-
horst schijnt nog al iets te wenschen overgelaten te hebben."
2) Brom, Archivalia in Italië n". 149; ter Lee« is een schrijffout in
de breve voor ter Lee ; een klooster ter Leen is niet bekend.
3) Afgedrukt in de Annalen des historischen Vereins für den Nieder-
rhein XX, 347.
362
gegaan om onder elkander te beraadslagen. De visitatie
had plaats op verzoek en met medehulp van Jan van
Egmond, stadhouder van Holland en Zeeland, in op-
dracht van den Roomsch koning Maximiliaan en van zijn
zoon hertog Philips. En om dit werk te bevorderen
zijn nonnen uit het hervormde klooster Fürstenberg [bij
Xanten] daarheen gezonden."
Deze tekst eischt eenige toelichting. Ook ditmaal zijn
het wederom de Bourgondische vorsten geweest, die tot
eene kloosterhervorming in de Nederlanden hebben mede-
gewerkt. Toen tot de reformatie van Leeuwenhorst
werd besloten, was 't juist het laatste jaar van het
regentschap dat Maximiliaan uitoefende voor zijn minder-
jarigen zoon Philps den Schoone. Er heerschte toen,
in 1493, rust en vrede binnen Holland ; de boeren-opstand
van het kaas- en broodvolk, waarvan de woelingen zich
hadden uitgestrekt tot Leiden, was juist een jaar te voren
door Albrecht van Saksen onderdrukt, en Maximiliaan
maakte zich gereed de heerschappij der Bourgondische
gewesten aan zijn zoon over te dragen. De stadhouder
over Holland en Zeeland, Jan van Egmond, richtte zich
nu tot den abt van Camp, den ons reeds bekenden
Hendrik van der Heyden, en verzocht dezen als geestelijken
vader van Leeuwenhorst de reformatie en inclusie der
abdij te wilen ondernemen. Gelijk de kloosterkroniek
ons zeer beknopt mededeelt, is dat ook werkelijk ge-
schied en wel onder persoonlijke medewerking van den
stadhouder. De groote meerderheid van de klooster-
vrouwen, zestien nonnen met de abdis, aanvaardden
onvoorwaardelijk den regel van Citeaux. Gelijk bij eene
dergelijke hervorming pleegde te geschieden, werden
door den abt van Camp eenige nonnen ontboden uit
het reeds vroeger hervormde klooster van Fürstenberg,
welk convent in de onmiddelijke nabijheid van Xanten
363
was gelegen, om de kloostervrouwen van Leeuwenhorst
in een nauwkeurig onderhouden van den regel te onder-
richten en voor te gaan. Hare namen worden nergens
in de bewaard gebleven oorkonden van Leeuwenhorst
vermeld ; zooals meer voorkwam, zullen zij waarschijnlijk,
toen haar taak voltooid was, naar Fürsterburg zijn
terug gekeerd.
Hoe ging het echter met het achttal, dat zich niet
onvoorwaardelijk aan de reformatie had willen onder-
werpen ? Bijlage II kan ons daaromtrent nader inlichten.
De kloosterkroniek vermeldt alleen dat zij om te beraad-
slagen zijn weggegaan {pro deliberatione exierimt). Op
zich zelf zou dit nog kunnen beteekenen dat zij het
kapittelhuis, waar over het aanvaarden van de refor-
matie moest gestemd worden, gezamenlijk hebben ver-
laten; uit het notarieel verslag blijkt echter dat zij zich
om voorlichting en hulp hadden gericht tot den deken
van den Oudmunster te Utrecht, Hendrik van Lockhorst i)
en met dezen op 4 Maart 1493 naar Leeuwenhorst zijn
gekomen; het achttal had derhalve tijdelijk de abdij
vaarwel gezegd. Waarom zij zich bepaaldelijk tot den
Utrechtschen prelaat hebben gericht, is wel te achter-
halen. De kloosters der Cisterciënsers hadden niet zooals
de meeste andere conventen een lid van den adel tot
advocaat, maar krachtens privilege, door Koenraad IV
in 1240 aan de Cisterciënsers geschonken, trad de keizer
zelf als beschermer van deze kloosterlingen op. Vandaar
dat er in de bescheiden van Leeuwenhorst nimmer
sprake is van een adelijken „advocatus", zooals bijv.
herhaaldelijk in de geschiedenis der Egmonder abdij,
l) Zie over hem: [Drakenborch] Aanhangsel op de Kerkl. Oudh. v,
Nederland, 123.
3^4
maar dat onze graven, wanneer de nood het vereischte, zelf
zijn opgekomen voor de belangen van Leeuwenhorst.
Daar de reformatie der abdij echter op aansporing
der Bourgondische vorsten was ondernomen, konden de
onwillige kloostervrouwen ditmaal niet op bijstand
rekenen van datzelfde gezag en hebben zij daarom bij
deze gelegenheid haar toevlucht genomen tot een
Utrechtschen prelaat, want velen der kloosterjuffers
waren uit het Sticht afkomstig, van adelijken afkomst
zooals hij en blijkens zijn titel van „notarius apostolicus"
was V. Lockhorst ook in het kerkelijk recht ervaren.
Met groot beleid, naar ik meen, heeft deze prelaat
zijn taak als onderhandelaar vervuld. Want gelukkig
voor de belangen van de abdij plaatste hij zich niet maar
botweg op het standpunt dat de onwilligen „de vaan
des oproers hadden opgestoken" ^), doch toonde te be-
grijpen dat er zeer verzachtende omstandigheden voor
de onwilligen in aanmerking kwamen. Immers wij mogen
niet vergeten dat deze kloostervrouwen hare geloften
hadden afgelegd, toen de regel met toestemming van
de geestelijke vaders nog niet zoo streng in Leeuwen-
horst werd onderhouden. Van grove misbruiken lezen
wij in de oorkonden nergens iets; er was derhalve
voldoende reden om te veronderstellen dat de onwilligen
ter goeder trouw dwaalden, meenende te kunnen blijven
leven gelijk zij dat gewoon waren, zóo als zij het God
en hare oversten eertijds hadden beloofd. Bovendien
behoort men te bedenken dat voor het slagen eener
kloosterreformatie oprechte en vrijwillige toetreding
noodzakelijk is ; daarom moest men, zoo meende de
deken, de jufvrouwen niet met harde middelen, maar
door toegevendheid tot rede trachten te brengen.
l) Romer, 1. c.
365
De commissarissen, met de regeling van dit geschil
belast, wilden het aanvankelijk op eene andere wijze
beproeven. Door den abt van Citeaux, die aan het
hoofd der gansche Orde stond, en door het algemeen
kapittel, de vergadering van kloosteroversten welke in
het belang der Orde jaarlijks te Citeaux bijeenkwam,
waren voor deze taak aangewezen de abt van Boneffe
en de prior van IJsselstein. In beide kloosters was de
reformatie sinds lang doorgevoerd. Boneffe, een klooster
van Cisterciënser monniken in de buurt van Namen,
werd toemaals bestuurd door Petrus de Quaye, een
Vlaming van geboorte. En aan het hoofd van het
klooster van IJsselstein, eveneens door Cisterciënser
monniken bewoond, stond, sinds het convent zich had
aangesloten bij de congregatie van Sibculo, niet meer
een abt maar een overste, die uit gevoel van nederig-
heid zich met den titel van prior vergenoegde. Toen
de hervorming van Leeuwenhorst op tegenwerking van
een deel der communiteit afstuitte, zal de abt van
Camp zich waarschijnlijk tot Citeaux hebben gewend
om raad en hulp. In ieder geval, het opperbestuur der
Orde trok de zaak thans aan zich en gelastte voor-
noemde kloosteroversten de reformatie en inclusie van
Leeuwenhorst tot een goed einde te brengen. Op 3 Juni
1494 kwamen zij met den deken van den Oudmunster
en tevens met het achttal opposanten in Leeuwenhorst
aan en begonnen nog op dienzelfden dag de onder-
handelingen te voeren, welke ook den volgenden dag
zijn voortgezet. Van Lookhorst heeft het gansche ver-
loop daarvan in een notarieel stuk, hierachter onder
Bijlage II te vinden, aangeteekend. Wij zien daar ieder
in zijn eigenaardig karakter optreden : den abt van
Boneffe, een Vlaming als gezegd is, heftig en toch niet
zonder sluwheid; de juffrouwen van Leeuwenhorst
366
schichtij^ maar niettemin vasthoudend ; den wereld-
kundigen prelaat die, trouw aan het eenmaal gegeven
woord, de zaak in het juiste spoor weet te leiden. Hier
erover uit te weiden is overbodig, zou het naïeve verhaal
der gebeurtenissen slechts schaden ; de belangstellende
lezer gelieve derhalve het stuk zelf te raadplegen.
Over het resultaat der visitatie mag echter in deze
inleiding niet gezwegen worden. Het negental gunst-
bewijzen, welke aan de nonnen Leeuwenhorst werden
verleend ten koste van den strengen regel, zijn in de
akte van overeenkomst opgesomd. Op verlangen van
beide partijen zou echter die akte aan het oordeel en
de goedkeuring van den abt van Camp onderworpen
worden. Aldus is geschied en in Bijlage III vinden wij
de nadere beschikkingen welke de geestelijke vader der
abdij in deze heeft genomen. Beide stukken vullen der-
halve elkander aan en geven, om ons tot de hoofdzaken
te beperken, deze uitkomst: Vooreerst wat het uit-
oefenen van de gastvrijheid in Leeuwenhorst betreft.
De gasten zullen naar hun staat verwelkomd worden
hetzij door de abdis, hetzij door de priorin of onder-
priorin, benevens door den biechtvader der abdij.
2. Zij zullen alleen vertoeven in een gastenkamer,
grenzende aan de vertrekken van de abdis. 3. De
gasten mogen ontvangen worden tot aan het luiden
van de Vespers. 4. De zorg voor de gasten is op de
eerste plaats toevertrouwd aan de abdis of de priorin ;
zij mogen zich daarbij bedienen van de medehulp der
jufvrouwen, doch de keuze geschiede met oordeel
en omzichtigheid. 5. De jufvrouwen mogen echter met
het verkenen van hulp nimmer iets verzuimen van
haar breviergebed. 6. Mannelijke gasten moeten bij het
luiden der Completen de abdij verlaten en mogen daar
nimmer overnachten ; aan vrouwelijke gasten is het
1^1
daarentegen geoorloofd met de jufvrouwen binnen het
„slot" te komen, in haar gezelschap op het kloostererf
te wandelen en in de gastenkamer te overnachten, doch
de jufvrouwen zullen in dat geval de gastenkamer verlaten
en naar haar eigen slaapzaal gaan kort na de Completen.
Ten opzichte van het onderhouden der clausuur werd
eene zeer eigenaardige uitzondering toegestaan. De achter-
poort van de abdij uitgaande, kwam men over weiland
aan eene wetering, de Zwet geheeten, ter plaatse waar
thans de Haarlemsche trekvaart zich bevindt en langs
dit watertje liep eene laan ten dienste van de boeren
uit den omtrek. Wijl de plek ver buiten het gewoel
der menschen was gelegen, koelte en verkwikking aan-
bood, werd aan de abdis toegestaan om in die laan met
de gezamenlijke communiteit, zooals voorheen, eens in
de maand, tusschen Noon en Vespers eene wandeling
te gaan doen en de jufvrouwen mochten bij die ge-
legenheid ook de hoeven, welke de abdij daar bezat,
binnengaan.
De bewilliging van het „utreysen" zal aan den abt
van Camp wel de meeste zorg hebben gebaard ; deze
concessie was bizonder in strijd met de clausuur en zeker
niet zonder gevaar voor den goeden geest der klooster-
vrouwen. Toch durfde hij blijkbaar zijn bekrachtiging
niet onthouden aan de eenmaal toegestane gunst. De
bepaling, dat zij daarvoor afzonderlijke toestemming
moesten hebben van de abdis, bleef natuurlijk gehand-
haafd; ook het reeds vroeger vermelde gebod om aan
geen wereldlijke vermakelijkheden deel te nemen ; doch
bovendien werden de zestien weken tot dertien inge-
krompen en terwijl zij dezen termijn over meerdere be-
zoeken konden verdeelen, moest binnen drie jaren de
bewilliging afloopen ; daarna zou geen verlof tot „utreysen"
meer gegeven worden.
368
Bijlage IV bevat den tekst van een visitatiebrief in
1570 opgesteld. Ditmaal ging de visitatie direkt uit van
het hoogste gezag in de Orde. Immers de abt loannes,
die haar ondernam, stond niet slechts aan het hoofd
van één der voornaamste kloosters van de Cisterciënsers,
de abdij Morimond in de nabijheid van Langres gelegen,
maar was bovendien plaatsvervanger van den Generaal-abt
van Citeaux, sinds Pius V dezen in 1566 tot kardinaal
had verheven. In de laatste week van Mei 1570 bevond
hij zich te Leeuwenhorst en heeft toen zeer ingrijpende
maatregelen van hervorming genomen. Gelijk in den
visitatiebrief wordt medegedeeld, had de Regeering hier
te lande hem gelast uit haar naam te verklaren dat de
bepalingen van het concilie van Trente ook voor de
abdij zouden gelden. Niet onwaarschijnlijk is het Alva
geweest, die den stoot zal gegeven hebben tot deze
kloostervisitatie ; de geschiedenis van Godfried van Mierlo
heeft ons reeds geleerd hoezeer de landvoogd heeft ge-
ijverd om de wetgeving van Trente alom in den lande
te laten toepassen.
Uit den inhoud van den visitatiebrief blijkt verder
dat het 't streven van dezen abt is geweest om de meer
gemoedelijke levenswijze te Leeuwenhorst geheel in
overeenstemming te brengen met de gestrenge wetten
van Trente betreffende de religieuzen, zoo als die in
het decreet „de regularibus et monialibus" van de
XXVde zitting waren vastgesteld. Daarmede kwamen
al de vroeger verzachtingen in den kloosterregel te ver-
vallen ; de gunsten, waarvan bij vroegere gelegenheden
zoo dikwerf sprake was geweest, zijn in den visitatiebrief
van 1570 zelfs met geen woord genoemd en de daar
vermelde bepalingen sluiten ze beslist uit. En in afwijking
met de vroegere visitatiebrieven wordt ook de levenswijze
der kloostervrouwen van Leeuwenhorst in allerlei bizonder-
369
heden omschreven ; het bidden van den brevier, 't houden
van het kapittel, de godsdienstige oefening op de Zon-
dagen en de handenarbeid in de week, het stipt onder-
houden van de clausuur en van het kloosterlijk stilzwijgen,
zelfs de stof en snit van hare kleeding, dat alles en nog
meer kan men in dat document vinden aangegeven.
Zeker is het allerminst de bedoeling van den visitator
geweest dat de bewoonsters van Leeuwenhorst het ge-
makkelijke leven van adelijke kostjufifrouwen zouden leiden.
Dat kan men ook voor de tijden, welke voorafgegaan
waren, niet op haar toepassen. Doch van nu af hadden
zij te leven als streng verstorven Cisterciënser-nonnen.
Gelijk voorheen bleef ook ditmaal de betrekking tot
den geestelijken vader gehandhaafd. Wij kunnen dat
opmaken uit een transfix, bevattende het schrijven van
den toenmaligen abt van Camp, Richard van Xanten,
dat aan den visitatiebrief van den abt van Morimond
was vastgehecht. De brief (Bijlage V) is gedateerd van
14 Augustus 1571 en wel uit Leeuwenhorst zelf. De
abt heeft derhalve in dat jaar nog de gewone visitatie
in de abdij gehouden ; het is echter de laatste maal
geweest dat hij zijn ambt daar heeft kunnen vervullen.
De genomen besluiten droegen zijn goedkeuring weg en
het schrijven heeft ten doel om door een vaderlijk woord
de kloostervrouwen van Leeuwenhorst tot gehoorzaamheid
te vermanen.
Weldra maakten staatkundige beroeringen, in welke ook
Leeuwenhorst werd betrokken, aan al deze verwachtingen
een eind. De abdij was niet verre van de zee gelegen
en zoo bevreesd gevoelde men zich daar voor een landing
der watergeuzen, dat reeds op het einde van 1571 eenige
jufvrouwen van Leeuwenhorst naar Leiden zijn geweken,
In 1572, na het uitbreken van den opstand, vluchtte
ook de abdis, lohanna van der Does, met de overigen
24
370
daarheen. De gansche communiteit, bestaande uit vier
en twintig geprofeste religieuzen en drie welke nog geen
prove bezaten, heeft toen voorloopig haar intrek genomen
in het Sint Michielsklooster, bij de Vrouwekerk van Leiden
gelegen. Hare verdere lotgevallen behoeven hier niet
vermeld ; genoeg zij het mede te deelen dat de abdij
in 1573 door de Leidsche jongelingschap is vernield en
dat de goederen later aan de ridderschap en edelen van
Holland zijn toegewezen.
A. H. L. Hensen.
BIJLAGE I. Zie boven bh. 358.
1488 April 26.
Visiiatiebrief van Henricus van der Heyden, abt van Camp,
bestemd voor de abdij Leeuwenhorst.
Ad laudem et gloriam Deificae Trinitatis.
Nos frater Henricus, abbas monasterii Campensis, Cisterciensis
ordinis, monasterium nostrum in Leeuwenhorst, ejusdem ordinis,
Trajectensis diocesis, auctoritate paterna visitantes, infra scripta
ab omnibus ipsius monasterii personis regularibus, prout quam-
libet concernunt, irremissibili rigore observanda statuenda de-
crevimus :
Inprimis ut oft'icium divinum, cui ex decreto sanctae regulae
nichil omnino preponendum erit, tam in choro quam eciam
in infirmitorio solito devocius percelebretur, ubi omnes mox
audito signo ferventer occurrant, nisi per debitam licentiam
legitima ex causa fuerint excusate.
Quod si aliquam debilitatis seu alia racionabili de causa a
divino officio remanere aut infra officium divinum, precipue a
vigiliisi), exire oporteat, unaqueque ad hec nee non ad cetera
queque necessaria per se licentiam petat et non per aliam ;
alioquin nil penitus obtineat,
NuUa ad chorum sive ad ecclesiam canes, volucres seu alia
l) De Metten.
371
hujusmodi levitatera provocancia adducere presumat ; quod si
qua fecerit, durius propter hoc in capitulo castigetur.
Omnes denique, que in choro fuerint ad illam horam post
quam capitulum sequitur, etiam simul ad capitulum procedant
nee alicubi divertant.
Regulare silencium et pacis conservativum precipimus dili-
gentius, maxime locis et temporibus in ordine statutis, observari;
violatrices autem, postquam semel et secundo per disciplinam
fuerint in capitulo emendate et non se correxerint, volumus ut
penam ordinis, id est penitenciam panis et aque in refectorio,
indispensabiliter exsolvant. Insuper et in refectorio, sive in
infirmitorio ubi conventus pro tempore comederit, post Benedicite
coram mensa presidentis prostrate longam veniam petant et
non nisi ad nutum presidentis surgant. Cujus pene realem
execucionem priorisse et suppriorisse in virtute salutaris obe-
diencie injungimus ut vel sic a prava consuetudine metu pene
tandem cessetur.
Eciam in infirmaria silencium solito strictius observetur
tempore refectionis.
Pulsus ad refectionem non ultra Miserere mei Deus pro-
trahatur, ubi omnes que adesse debent tempestive occurrant
aut pro sua tarditate sequenti capitulo corripiantur.
Item juxta dictamen sancte regule lumen lampadis in dor-
mitorio a Completorio finito usque mane semper ardeat,
Cum item religiosarum animabus minime conveniat vagari
foras, precipiendo mandamus quatenus egressus virginum de
monasterio moderetur nee terminos in novissima visitatione
statutos excedant.
Inhibemus autem domine abbatisse in virtute sancte obedientie
ne aliquam exire permittat tempore carnisprivii, sive ad nuptias,
ad nundinas seu ad festa secularia et vana.
Itemque sub pena excommunicatonis prohibemus omnibus et
singulis, cujuscumque officii aut nullius officii sint, ne per
posticum apud puteum in curia procedant versus domum
agriculture, nisi de speciali et expressa licencia domine abbatisse.
Statuentes pro hac parte ipsum posticum terminum monasterii
sicut et portam exteriorem.
Hoc eciam annectantes quod, cum presidens cum conventu
ad spaciandum exierit, omnes exceptis infirmis conveniant; que
vero ibi non occurrerint, nullam ipsa die neque per sequens
372
triduüm licenciam habeant procedendi in curiam sed intra
monasterium permaneant.
Eciam districtissime prohibemus ne alique in domo confes-
soris, etiam aliorum sacerdotum et reddituarii quocumque
tempore manducare vel bibere, seu eciam ad domunculas suas
in infirmaria medio tempore homines virilis sexus ad comme-
dendum aut bibendum introducere vel admittere presumant,
sine speciali et expressa licentia domine abbatisse, ita ut ipsa
domina super qualitate causae sit informata, que eciam merita
personarum et causam pariter provida discrecione in hiis advertere
debet, perprudens quid magis expediat pro honestate animarumque
salute.
Volumus etiam et mandamus quatenus conventuales omnes
priorissae et subpriorisse in omnibus que ad earum officia
pertinent sine murmure obediant nee cum eis proterve contendere
seque invicem contra ordinis disciplinam defendere quovis modo
presumant; domina abbatissa super hoc prospiciat ipsasque presi-
dentes pro ordinis disciplina conservanda manu teneat.
Mandamus insuper precipientes quatenus famuli et famulae
monasterii, notam habentes infamie, continuo de monasterio
removeantur nee tales unquam ad famulandum recipiantur, sed
magis illese opinionis et bone fame sint, prout decet pro hujus
monasterii honestate.
Ceterum et pro parcitatis cautela injungimus et mandamus
domine abbatisse quatenus puUorum sive altilium pluralitatem,
que hiis caris temporibus multum dampnosa est, notabiliter
adhuc diminui faciat et disponat atque superfluitatem famulantium
personarum aut alias, pro ut paterit, prescindere curet.
Preterea, cum onerosum esset ea que dudum statuta sunt,
etiam nunc scriptis commendare, de novo declaramus quod
ea que pristinis temporibus statuta et ordinata atque in usum
perducta sunt, per hanc visitacionem non abolita sed utique
adhuc vigorosa et observanda.
Unde eciam novissime visitacionis cartam cantrici pro infor-
macione relinquimus.
Insuper et mandatum predecessoris nostri pie recordacionis
pro pacis caritatisque custodia decretum, presenti carte nostre
nunc annexum, approbamus, ratificamus et innovamus :
Mandantes ipsum una cum hac carte quater annis singulis
in capitulo coram omnibus recitari et exponi, nee non per
373
omnia presenti tempore valere, sicut tempore date sue dudum
valuit, et sine omni subterfugio et dissimulatione ad efFectum
execucionis produci :
Hortantes atque monentes hujus monasterii personas regulares
omnes affectu paterno quatenus in divina pariter et mutua
caritate firmate operari concertent in tempore.
Quod in eternum eis expediat.
Datum sub appensione nostri sigilli, Sabbato post Dominicam
Misericordie Domini, anno ejusdem millesimo quadringentesimo
octuagesimo octavo.
{P. V. d. Schelling). Beschrijving van de oude en eedele abdij en
klooster Leeuwenhorst I, 120 verso — 122 recto.
BIJLAGE II. Zie bwen bh. 363.
1494, Maart 4.
Notarieel verslag van de overeenkomst tusschen de commissarissen
van den abt van Citeaux en van het algetneene kapittel der
Cisterciënsers ter eéner zijde en de nonnen van Leeuwenhorst ter
andere zijde betreffende verzachtingen in de tucht.
In nomine Domini, amen. Per hoc presens publicum instru-
mentum cunctis pateat evidenter et sit notum quod anno a
nativitate Domini millesimo quadragesimo nonagesimo quarto,
indictione duodecima, die vero Martis quarta mensis Marcii,
sanctissimi in Christo patris et domini nostri domini Alexandri
divina providentia pape sexti anno secundo, in mei notarii
publici et testium infra scriptorum ad hoc vocatorum et roga-
torum presentia, cum pro conformatione i) conventus sive
monasterii in Lewenhorst, partium Hollandie Trajectensis diocesis,
ordinis sancti Bernardi, dudum facta, inter venerabiles viros
dominum abbatem de Boneffia 2) et dominum priorem de Issel-
1) Er staat: conformationis.
2) Boneffe in de provincie Namen. Sinds 1461 werd dit klooster
bewoond door Cisterciënser monniken; in 1494 was daar abt: Petrus
de Quaye, van Waesmunster geboortig. (Berlière Monasticon Beige
(Maredsous 1897) I.
374
steyn i), tanquam commissarios ab eorum superiori et generali
capitulo ad infra scripta deputatos dicti ordinis ex una et vene-
rabiles personas et domicellas dicti conventus de Lewenhorst
ejusdem ordinis ex altera partibus certe differentie, altercationes,
et dissentiones suborte sint et habite, ut igitur hujusmodi
differentie, altercationes et dissentiones inter dictas partes penitus
et omnino extinguerentur et ad nihilum devenirent ac ut ipse
domicelle eo liberius ad obedienciam vovendam pervenirent,
quedam libertates et gratie sunt desuper ipsis domicellis concesse
et attribute per dictos dominos commissarios, premissis quibusdam
altercationibus inter dictas partes ante hujusmodi obedientiam
factam .... prout hujusmodi altercationes et libertates concesse
in vulgari lacius descripte habentur, quorum tenores sequuntur
de verbo ad verbum hujusmodi sub tenore :
Ie Herman van Lokhorst, deken van Oudemunster en dom-
heer tot Utrecht, belije en bekenne dat ie daer over ende aen
geweest hebbe dat den abt van Boniffia en den prior van
Isselsteyn als commissarissen des abts van Cisterciën mitten
vollen macht des abts van Cisterciën en ook des generaal
capittels na utwijsinghe haere commissien ghecomen zijn tot
Lewenhorst mit my deken voirseyt ende enighe joffrouwen
desselven cloesters, welke overmits de sluytinghe die daer
geschiet was gheen obediëntie noch professie den abdisse des
kloesters ^) voerseyt gedaen en hadden. Als dan mijn vrouwe
ende de convente des voergenomde cloesters dese commissarissen
gehoort hadden, soe hebben zij den commissarissen voirseyt
toegelaten ende geaccepteert ende eenige, die nog geen obediëntie
geloeft en hadden den abdisse des kloesters voirseyt, hebben
geseyt al te doen dat wael gedaen ware, behouden dat men
mijn vrouwe ende dat convent alsulcke gratie doen soude
willen als zy eyschende waren. Dese commissarissen hem
wederom geantwoort hebben dat sy alle gratiën doen wolden
om tot rust, vrede en eendrachtigheyt te comen die doenbaer
waren ende daer toe, seyde den abt van Boneffia, wolden zy
zijnen raet volghen ende professie doen, hy wederom hem
i) Mariënberg te IJsselstein, aanvankelijk een abdij. Toen de Cister-
ciënser monniken van dit convent in 141 8 tot de congregatie van
Sibculo toetraden, kwamen zij te staan niet meer onder een abt maar
onder een prior.
2) Gijsberta van Vianen van Rijsenburch.
375
allen alsulcken graciên [zoude] doen dat zy hem allen bedancken
wolden. Mer dese juffrouwen noch also bedacht niet en waeren
om eenige professie ofte obediëntie te doen, ten ware saek
dat si ierst wisten welke die gratiën wesen solden die hy hem
geven ende consenteren wolde, soe hebben deze commissarissen
geseyt: dat sy die gratiën, welke sy eyschende waren, in een
ceduUe tekenen solden. Dat geseyt wesende ende als die com-
missarissen dese cedulle ontfangen hadden, soe heeft den abt
van Boneffia dat niet willen doen, zy hadden eerst obediëntie
geloeft. Mer want dese joffrouwen waenden behaelti) te wesen,
soe en hebben sy dat niet angaen willen. Aldus soe heb ie
deken voirseyt mitten commissarissen alsoe totten graciën ge-
sproeken, op dat zy comen solden moghen tot sulcken staet
als daer sy toe geroepen waren. Dat die abt voerseyt my
seyde ; men en hoirt geen compact te maecken ; spreekt tot
de joffrouwen dat sy ierst obediëntie gheloeven. Ie heb mitten
joffrouwen gesproken ende geseyt : dat si ierst obediëntie
geloefden ende alsdan salmen hoir gracie doen. Wederom
hebben zy my geantwoord : of ie daer voor staen wolden, Ie
heb geantwoort, seggende, het sal gescien. Als sy dan obediëncie
geloeft hadden, soe heeft die abt van Boneffia des anderen
daeghs in dat capittelhuys een collatie of predicatie gedaen,
anders luydende dan den joffrouwen geseit was ende heeft ze
zaamen zeer beswaart, waer in zy alle qualic te vreden waren
ende zeer gestoert, seggende dat ie deken voirseyt mitten
prior van Isselsteyn, commissarius, hem verraden hadde. Dese
storinghe ende onvrede aensiende heb ie deken voerseyt den
abt van Boneffia opter abdiën genomen en biddende heb ie
hem onderwesen dat dit aldus niet dienen en soude, mer hi
moste gracie doen ; ie hadde den convente daer voer geloeft.
Aldus by begeren ende onderwijsen van my ende informacie
sijns capellaens heeft hy de priorinne tot hem ontboden, haer
bevelende dat sy den convente seggen soude dat sy hem te
vreden stelde ; hij gave hem die gracie die sy geeyscht hadden.
Mer als dat convent daer mede niet te vreden was, want sy
wouden dat die commissarissen hem selver den geëischten
consentieren ende geven solden.
Dese commissarissen, dit horende ende sien[de], sijn mit
I) misleid.
376
haren capellaenen ende my totten convente gegaen ende daer
heeft hy my gevraecht of ie notarius waer. Ic antwoorde dat
ie waer notarius apostolicus. Soe heeft den abt mitten prior
van Isselsteyn, als commissarissen, om dese jofïVouwen te stillen
ende tot rust, vrede ende eendrachticheyt te brengen, de
abdisse ende convente des voerseyde cloesters van alle excessen
geabsolveert ende wederom in alle datgeene, daer sy dat con-
vente in beswaert hadden, ontlast ende hebben hem geconsenteert
ende gegeven al sulcke graciën als hier nae beschreven slaen :
Dat ierste punt is, dat mijn vrouw of die kelwaerster sal
moghen utgaen en reysen om nootsaeken die onsen cloester
aengaende wesen sullen.
Dat andere punt is, dat mijn vrouwe of haer capellaenster of die
kelwaerster sal moghen gaen besien dat regiment over opten hove
buyten, als dat mijn vrouwe goetdunct te sieu ende anders niet.
Dat derde is, dat convente mit mijn vrouwe of priorinne of
presidente conventualiter twaelf werf t'sjaers van den hove after
op geen Swetten gaen sullen m.oghen, als hun dat gelieven sal.
Dat vierde is, dat die vrouwen in alle manieren gaen ende
staen sullen moegen binnen den convente als mannen in be-
sloote convente van mannen.
Dat vijfde is, dat alle die joffrouwen, als hem gasten over-
comen, sullen nemen één vanden oudsten jofïrouwen die mijn
vrouw hem ordineert, ende eeten daer mede op die plaatsen
die hem geordineert sijn en dat mijn vrouw mit hare gasten
boven opten abdyen sal moghen.
Dat sesde, dat sy geen susteren aanneemen sullen tot pro-
fessie meer dan haer believet, behouden dat die maegden, die
weerlic sijn, simpelic sullen gaen.
Dat sevende, dat mijn vrouw haer capellanen ende rent-
meesteren of setten sal mogen als sy den convente niet en
dienen of wanneer sy daer mede niet te vreden zijn.
Dat achtste, dat mijn vrouwe ende den convente viermael
des jaers éénen persoen vande oerde bieghten sullen moeghen.
Dat leste punt is, dat die joffrouwen sestien weeken sullen
moeghen utreysen, deylende dese weeken ende utreysen tot
hoeren believen, behouden dat sy mijne vrouwe consent daer
toe requireren sullen.
Item ter eere mijns heeren van Camp ende vrede des
cloesters van Lewenhorst hebben die joffrouwen des voorseyden
377
convents begheert opten prior van Isselsteyn, dat hy mijn heer
van Camp nae sijn vermoeghen daer toe willighen wolde,
want, hoewel dese voerseyde graciën door de commissarissen
voirseyd, des macht hebbende, hem geconsenteert ende gegeven
sijn mitter macht mijns heren van Cisterciën ende des generaels
capittels, nochtans soe heeft den commissarissen voirseyd belieft
ende de jofirouwen goedgedunct dat sy consent mijns heeren
van Camp daertoe begeven solden om die saecken die voer-
seyd staan ende anders niet.
De et super quibus omnibus et singulis premissis dicte
domicelle de Lewenhorst, ordinis predicti, a me Hermanno
decano, canonico et notario publico, supra et infra scripto,
pecierunt sibi fieri et confici unum vel plura publicum vel
publica instrumentum vel instrumenta. Acta sunt hec in dicto
conventu de Lewenhorst sub anno, indictione, die, mense et ponli-
ficatu prescriptis, presentibus ibidem honorabilibus et religiosis
viris dominis, confessore dicti conventus de Lewenhorst moderno
et cellario conventus de Isselsteyn, ejusdem ordinis, testibus.
Hermannus de Lokhorst,
Decanus ecclesie sancti Salvatoris Trajeclensis,
Notarius publicus, manu propria.
{P. V. d. Schelling) Beschrijving van de oude en eedele abdij en
klooster Leeuwenhorst, II, 424—426.
B IJ L A G E 1 1 L Zie boven blz. 366.
1494, Juni 3.
Nadere beschikking van Henricus van der Heyden,abtvan Camp,
op de overeenkomst aangegaan tusschen de comfnissarissen van
den abt van Citeaux alsmede van het algemeene kapittel en de
nonnen van Leeuwenhorst.
Frater Henricus, abbas monasterü Campensis, Cisterciensis
ordinis, Coloniensis diocesis, venerabilibus et religiosis in Christo
Ihesu filiabus nostris, abbatisse et priorisse totique conventui
monasterü nostri in Lewenhorst, dicti nostri ordinis, Trajectensis
diocesis, salutem et sacro sancte monastice religionis continuüm
incrementum.
Amantissime filie.
Literas vestras, quibus ratione sacre reformacionis et inclusionis
378
monasterii vestri gravatas vos esse exponitis, recepimus, quibus
eciam ut graciis quibusdam vos allevare velimus multiplici
instancia exposcitis.
Unde, optime filie, scire debetis quod cordi nobis semper
extitit et nunc usque existit vos in omnibus quibus possimus
— ipsius sane summi Creatoris ofïensis i), sacre religionis detri-
mente, fidelium quoque scandalo, cessantibus — benignius
prosequi favoribus, fovere et graciis, utpote vobis ad quevis
decentia prono ex affectu inclinati, ne in continuis perturbati-
onibus persistentes, sponso vestro Deo vota labiorum vestorum
placido corde exsolvere non possitis.
Ut igitur in divinis laudibus, in sacrosancti ordinis ceremoniis,
in incepta quoque reformacione ad honorem ipsius, cui vos
voluntarie devovistis, dilatato corde in vere caritatis fervore in
dies vos ad profectum extendatis,
Gracias, dudum per nos nee non de[inde] post per priorem
nostrum Campensem nostri ex parti concessas et admissas,
presentibus insertas, ac eciam in presentiarum arapliatas, litterali
jam certificatione auctoritate nostra prona dantes, pro ut sequuntur
concedimus et admittimus:
Imprimis, cum consanguinei nobiles et honesti hospites ad
vos causa caritative visitacionis declinaverint, graciose admittimus
et concedimus quatenus per abbatissam vel priorissam et con-
fessorem intromittantur atque in cameram abbatisse adjunctam
sive contiguam et pro hujusmodi hospitibus tractandis deputatam
usque ad primum vesperarum signum recipiantur nee non ad
cenandum de sero usque ad primum vesperarum signum reci-
piantur nee non ad cenandum de sero usque ad primum
Completorii pulsum et non ultra recipi multum reverendi et
honesti hospites, vires si fuerint quibus hoc ipsum ex reverencia
et honestate denegari non poterit, de licentia abbatisse, conscien-
tiam ejus desuper gravantes, concedimus.
Item hujusmodi hospites secundum status sui dignitatem per
abbatissam vel priorissam vel eciam per suppriorissam cum aliis,
per diligentem discrecionem vestram, abbatisse videlicet et
priorisse, deputandis et assumendis virginibus honorifice et
religiose tractentur.
A priorissa primum proviso ut tales ac tante de ipso conventu
l) Er staat: offensa.
379
virgines ad presenciam hospitum assumantur ne disciplina
ordinis et honestas religionis alicubi impedimenturn seu detri-
mentum patiantur.
Signanter inhibito ne hujus virgines, ipsis hospitibus associate,
de Vesperis, Completoriis ac ceteris horis canonicis eorum
hospitum occasione absentare se audeant.
Hoc tamen hospitibus feminei sexus graciose admisso quod
monasterium intrare, cum conventu causa solacii spaciatum ire
atque in camera prescripta de sero manere et dormire poterunt.
Virgines autem, que de licencia priorisse cum talibus feminei
sexus hospitibus de sero remanserint, Completorio finito post
spacium septem psalmorum cum ipsa priorissa et ad simpHcem
ejus requisicionem sine contradictione aliqua dormitorium ascendere
minime recusare debent, ita quod priorissa ipsum dormitorium
per se claudere et clare firmare valeat.
Hoc etiara per vos, abbatissam et priorissam, preordinato
ut tales virgines ipsis hospitibus ad solacium deputentur que
reverenter et ordinate conversari noverint.
Nee in eorundem utriusque sexus presencia quicquam verbo
vel facto pretendatur per quod sacre reformacionis vestre sin-
ceritas quovis modo denigrari vel vilificari valeat.
Item cum monasterium vestrum extra communem hominum
frequenciam situatum existat, gratiose etiam admittimus et con-
cedimus quod vos, domina priorissa et suppriorissa, competentibus
temporibus atque diebus, Nonis finitis, iip geen Zwette ^) retro
monasterium et non ultra, cum conventu vestro causa recrea-
cionis et solacii cum omni religionis honestate spaciatum ire
valeaiis, ad primum Vesperarum pulsum ad ipsam clausuram
mox redeundo et reintrando.
Porta vero anterior, per quam communis fit ingressus, interim
clausa et clave firmata teneatur.
Item cymiterium et sibi adjacens spacium, quod etiam pro
spaciamento petitiir, ita caute visitare curetis ne nimius exiius
vester de clausura vobis et reformacioni vestre deordinacionem
fidelibus quoque hominibus vilipendium pariat.
Preterea tempora hujusmodi et vices secundum petita in
discretionibus domine abbatisse et priorisse ponimus et diligenter
observanda committimus.
l) Langs de Zwet daarginds?
38o
Item de recepcione sororum laicarum juxta morem et con-
suetudinem aliorum monasteriorum reformatorum partium Hol-
landie vos geratis.
Eciam vobis, domine abbatisse et supperiorisse, committendo
precipimus quatenus honestam fainiliam, maxime intra clausuram,
in simplici habitu semper habere curetis, quousque sorores vobis
proficuas habere potestis, quibus eciam difficulter et raro extra
clausuram exitus admittendus est.
Item vobis, abbatisse et priorisse, admittimus et concedimus
ut, quando cum conventu vestro spaciatum ire volueritis, officinas
et domos vestras cum virginibus, debeneplacitisvestrisassumendis,
intrare potestis.
Item ob reverenciam venerabilis Sacramenti vobis, domine
abbatisse et conventui, concedendo admittimus in die ejusdem
venerabilis Sacramenti solempnitatem, huc usque solitam et
observatam, tam processionis quam misse cum omni reverencia
et honore morumque gravitate celebriter observare, nee non
ipsum Sacramentum, sacram quoque unctionem, cum infirmis
deferuntur, insequi conventualiter.
Eciam vobis, abbatisse et conventui, prefatis temporibus
indulgenciarum ecelesie vestre altaria visitare ac sacriste sacer-
dotibus necessaria ministrare, secularibus tamen extraneis prius
seclusis, benigne concedimus.
Item tredecim illas hebdomadas pro reysis vestris vobis
omnibus extra monasterium in visitacionem consanguineorum
et amicorum vestrorum, per nos favorabiliter concescas, in
triennio post data presencium expedire et finire debetis.
Postremo igitur vos omnes, filie sinceriter dilecte in Domino,
hortamur quatenus premissis graciis, favorabiliter ac graciose
ex multiplici vestra instancia vobis prono affectu concessis et
admissis, ita utamini ut in posterum majores percipere gracias
mereamini, pro ut conscienciis discretionibusque vestris id ad
plenum committimus.
Datum in monasterio nostro Campensi sub contra sigilli
nostri abbatialis appensione in fidem et testimonium omnium
et singulorum premissorum, die tercia mensis Junii, anno
Domini millesimo quadragintesimo nonagesimo quarto.
{P. V. d. Schelling) Beschrijving van de oude en edele abdij en
klooster van Leeuwenhorst I 122 recto— 124 recto.
38i
BIJLAGE IV. Zie bove?i bh. 368.
1570. Juni 1.
Visitatiebrief van Joannes, abt van Morimond, bestemd voor de
abdij Leeuwenhorst.
Ad honorem sanctissime Trinitatis beatissimeque virginis
Marie et animarum salutem.
Nos frater Johannes, abbas Moriniundi, ordinis Cisterciensis,
in Lingonensi i) diocesi commissarius capituli generalis ejusdem
ordinis ac per totum eundetn ordinem Cisterciensem vicarius
generalis reverendissimi domini cardinalis abbatis Cistercii 2),
auctoritate paterna visitantes devotum monasterium nostrum
de loco Marie, alias Leeuwenhorst seu ter Lee, ejusdem Ordinis
in diocesi Harlemensi, celebri monasterio nostro de Veteri-campo
immediate subjectum. Repperimus ibidem viginti septem moniales
professas et unam sororem laicam, quibus pro utriusque status
conservatione sequentes articulos subscripsimus, ejusdem monas-
terii omnibus personis regularibus precipientes in virtute salutaris
obedientie ut eosdem, pro ut unamquamque (decet), exequantur.
Imprimis divino officio, propter quod professe sunt, diligentius
intererunt ipsumque cum elevatione mentis in Deum, quantum
patitur humana fragilitas, cum punctis in medio et fine versuum,
cum inclinationibus devotis, silentio et modestia, persolvent.
Quod si earum aliqua egrotaverit, morbum domine abbatisse
significabit et pro necessitate excusabitur.
Symbolum cum organo in missa nunquam cantabitur sed
corde et ore ad fidei nostre protestationem dicetur.
Ostia chori nunquam aperientur, precipue dum divinum
officium persolvetur.
Nee altare nee ornamenta nee lumiiiaria a sacrista prepera-
buntur sed a sacerdotibus aut eorum famulo.
Omnes moniales salutarem confessionem facient.
Sacram Eueharistiam saltem bis singulis mensibus suscipient,
qua se contra demonis insidias muniant ejusque oppugnationes
vincant.
1) Langres.
2) Hieronymus Sacherus (de Souchier) 1566 door Pius V tot kardinaal
benoemd, -J- 1571. Zie: Ciaconius. Historia Pont. Rom. et Cardinalium
III, 1032.
382
In Quadragesima el Adventu Domini singulis diebus Domi-
nicis, eisque quolibet anno in Quadragesima et in hebdomade
ante festum Omnium Sanctorum, preter ordinarium confessorem,
alius probus et idoneus ab abbatissa cum consilio patris confes-
soris et quatuor seniorum, qui omnium confessiones audiat et
omnes absolvat, offeretur.
Curabitque domina abbatissa fenestram honestam in muro
chori preparari, per quam eis sacrum Christi corpus ministretur.
At vero illa oratione devota, scilicet »Salve regina", finita
atque aqua benedicta (ab abbatissa) vel a presidente accepta,
omnes cum silentio, gravitate orationibusque in Ordine solitis,
scilicet sMisere mei Deus", »de Profundis" et collectis ^) ecclesiae
»Visita", »InefTabile" et »Fidelium", ascendent dormitorium.
In quo singulis noctibus lampas ardebit.
Fietque scrutinium singulis diebus a presidente per omnia
cubicula an omnes sint presentes habeantque cubicula munda,
dormiantque more Ordinis.
Quod si aliqua, quod Deus avertat, abfuerit, tamquam infamis
disciplina regulari, carcere in pane et aqua, per mensem puniatur.
Terminorum dormitorii nee non claustri et ecclesie omnia
ostia clavibus a sacrista diligenter claudentur.
Presidenti claves tradentur et custodientur usque ad sequentis
diei Vigilias 2).
Que diebus solemnioribus hora secunda, diebus Dominicis et
duarum missarum hora tertia, diebus privatis hora quarta
pulsabuntur.
Completorium semper post cenam, hieme ad dimidium sexte,
estate vero ad dimidium septime, pulsabitur.
Fietque lectio collationis ante ipsum Completorium in claustro
per quartam hore partem.
Et diebus Sabbathi mandatum '^) more Ordinis observabitur.
Caveat insuper domina abbatissa, presidentes et seniores ne
antique Ordinis ceremonie, ut Quadragesime suffragia, psalteria
duodecim singulis annis pro defunctis, feriis sextis septem psalmi
penitentiales, jejunia ecclesiastica et etiam Ordinis, dilabentur.
1) Gebeden in den Missaal vóór de Offerande, welke echter ook in
den brevier zijn overgenomen.
2) de Metten.
3) de voetwassing.
383
Silentium ubique ante »Preciosa" i) et post Completorium,
ac in locis regularibus, veluti ecclesia, dormitorio, refectorio et
claustro, omni tempore teneatur.
Cujus silentii antiquarumque ceremoniarum nostri instituti ac
simplicitatis monastice contemptrix veluti perturbatrix ypocritica
a domina abbatissa et a presidentibus acrius corripiatur in capitulo.
Cui quotidie altera presidentium, nisi domina abbatissa pro
suo officio et vigilantia voluerit adesse, presidebit.
Ibidemque »Preciosa" cum martyrologio ac uno regule divi
Benedicti capite cantabitur.
A singulis autem spontanee accusationes et a senioribus
proclamationes cum discretionis zelo (fient).
Tum etiam a presidentibus in culparum emendationem sine
dissimulatione aut personarum acceptatione punitiones fient.
Et ad Dei sueque ecclesie precepta adimplenda, ad simplici-
tatem habitus Ordinis retinendam, devotionem augendam, (ad)
humilitatem, patientiam, mutuam dilectionem ceteraque Deo
et Ordini permissa conservanda per frequentes exhortationes
excitabuntur.
Quod si aliqua arrogantius respondent culpamque suam vel
alterius defendere tentaverit aut crimen, secundum Ordinis
formam punitum, alteri improperaverit, tali mulctabitur pena quod
deinceps ab hujusmodi rebellione improperioque omnes terreantur,
Preterea eidem domine abbatisse, ut suo exemplo ceteras
inducat ad habitum, Ordinis simplicitatem pre se ferentem,
precipimus cucuUam, scilicet ad instar nostram, quam viderit
sine cauda ^), vestem albam, caligas albas et calceos ex corio,
non ex serico, indusia ex lana, vela vero ex tela humili et
crassiore, ad supremum nasi demissa.
Nulla a conventuali refectione absit nisi egrota et excusata
a domina abbatissa aut ab eadem ad prandium vel cenam vocata.
In quibus refectionibus nunquam lectio deerit.
Verum ab omnibus summum prestabitur silentium.
Que ex eisdem refectionibus supererunt pauperibus erogabuntur.
Hinc ad ecclesiam procedentes per claustrum more Ordinis
psalmos et »De profundis" decantabunt.
1) Staal hier voor de Priem.
2) De kap mocht van achteren niet uitloopen in eene lange slip
(liripipium).
384
Inde in claustrum descendentes diebus Dominicis ac aposto-
lorum festis sollemnioribusque diebus omnes lectioni, contem-
plationi ac orationi operam dabunt, aliis autem diebus labori
manuum, secundum quod eis ab abbatissa prescribetur, non
quidem in privatam utilitatem sed in communem.
Omnibus denique sub voti paupertatis, quod Deo promiserunt,
infractione prohibemus ne pecunias aut aliud quodvis munus
seu libros aut litteras sine sue abbatisse licentia recipiant.
Interim eligatur bursaria, que illarum omnium pecunias cus-
todiat et jussu ipsius abbatisse eis, quorum eguerint, administret.
Quarum tarnen pecuniarum bis in anno coram toto conventu
ipsa bursaria rationem reddet.
Cui domina abbatissa i) victum et vestitum honestum et
sufficientem absque ulla superfluitate largiatur.
Infirmarumque ac pauperum maximam habeat curam in-
jungimus.
Libros autem ab eis, nisi a patre confessore aut presbitero
et catholico doctore approbentur, minime recipere permittimus.
Quoniam vero sacrum concilium Tridentinum recipiendum
et observandum ab omnibus suis subditis regia majestas catholica
publico edicto sancivit nobisque visitantibus illud insinuandum
precepit, ideo 2) omnibus personis regularibus ejusdem monasterii
ut prefatum consilium recipiant observentque precipimus.
Eisdem abbatisse et religiosis sub pena excommunicationis
prohibentes ne sine sui patris visitatoris pro urgenti negotio
licentia, scripto obtenta, monasterii septa egredi presumant.
Item ne in loco regulari cujusque sexus personas, sub pena
in eodem concilio contenta, admittant.
Demptis principibus, patrie gubernatoribus cum eorundem
uxoribus, medicis et chyrurgis pro graviter egrotantibus, patre
confessore pro sacramento Eucharistie vel extreme unctionis
administrando s) et processionibus dumtaxat, turn etiam operariis
et artificibus pro edeficiorum reparationibus, quibus semper
due ex senioribus aderunt, ab abbatissa designande.
Preterea domina abbatissa omnes portas claustri preter unam
muro obstruere faciat.
1) Er staat: domine abbatisse.
2) Er staat: quare.
3) Er staat: pro Sacramento vel administralione.
385
In qua portariam senem constituet, cui in virtute salutaris
obedientie precipimus ea que de ingressu habentur in hac
nostra charta visitationis fidelissime observare.
Porro locutorium in eo loco, juxta portam domus abbatisse,
a nobis prescripto, parabitur.
In cujus medio cratis ferrea longitudine quatuor pedum et
altitudine duorum aptatibur,
In quo viri convenient.
Consanguineas autem in antiquo mulierum hospitio recipiënt.
Sed hic nulla deinceps novicia ad profitendum admittetur,
nisi septimum decimum sue etatis annum attigerit.
Ejusque consensus liber a viro probo et docto ex Ordine
vel alio discutiatur.
Demum juxta prefatum Concilium Tridentinum ac apostolica
indulta nostrique Ordinis instituta eidem domine abatisse bono-
rum immobilium sue ecclesie alienationem, donationem, ven-
ditionem aut impignorationem facere, nisi juxta Benedictinam
triumque postrorum capitulorum generalium nostri Ordinis
Cisterciensis definitiones prohibemus.
Turn etiam ne ad plures annos quam novem suos census
redditusque ad firmum det,
Toto conventu consentiente et suo sigillo fidem elocationi
prostante ;
Alioquin nos auctoritate prefata hujusmodi venditionem,
donationem impignorationemque irritam nuUiusque esse roboris
ex nunc pro ut ex tune declaramus.
Eadem vero domina abbatissa computationes suas parabit reddet-
que singulis annis coram patre visitatore et coram sex exsenioribus.
Cujus quidem visitatoris signo manuali approbabuntur vel
improbabuntur.
Ceterum eadem [charta] dominam abbatissam rogamus ut,
primum querens regnum Dei et justitiam ejus, nihil sibi defu-
turum speret, quo abunde suis filiabus, tam sanis quam egrotis,
succurrere possit.
Quas etiam vicissem monemus, ut unanimes uno ore honori-
ficantes Deum, sic suas fidei lampades bonorum operum oleo
charitatisque igne student omare,
Ut, veniente sponso suo Christo, vigilantes et caste humiliterque
obedientes, obviare possint et ab ipso recipi et ad celeslas nuptias
et perpetuas introduci valeant.
25
386
Ne quis autem ignorantiam pretendat, hanc nostre visitationis
chartam omnibus feriis quartis aut sextis Quatuor temporum
omnibus, in capitulo congregatis, legi et observari volumus.
Datum in eodem monasterio de Loco Marie, sub sigilli nostri
appensione et signi manualis nostri secretarii subscriptione, die
prima mensis lunii, anno Domini millesimo quingentesimo
septuagesimo.
R. de Greveme.
(P. V. d. Schelling). Beschrijving van de oude en edele abdij en
klooster van Leeuwenhorst I. 125 recto — 127 verso.
B IJ L A G E V. Zie boven blz. jóg.
1571, Augustus 14.
Transfix.
Richard van Xanten, abt van Camp, bevestigt voortnelden visi-
tatiebrief.
Ad Dei optimi maximi laudem animarumque, quarum im-
promis cura habenda est, salutem. Nos frates Richardus, abbas
Campensis, ordinis Cisterciensis, in Coloniensi diocesi, auctoritate
paterna visitantes devotum monasterium nostrum de Leeuwen-
horst, alias ter Lee, ordinis ejusdem, in diocesi Harlemensi,
reperimus chartam quandam monialibus a reverendo domino
abbate de Morimondt, nee non commissario capituli generalis
ordinis ejusdem, relictam quam, dum legissemus, statim appro-
bandam et confirmandam (non sine causa) putavimus. Addentes
tamen observarique precipientes hos subsequentes articulos:
Imprimis divinum officium cum pausis, silentio, devotis in-
clinationibus nee non mentis ad Deum elevatione persolvant.
Moniales juxta quam professe sunt regulam vitam instituant
atque componant.
Vota castitatis, obedientie et paupertatis voluntarie observent.
Deum temeant, ament et mandata ejus custodiant.
Insignia humilitatis fidelitatisque gerant.
Spectantes pro levi tribulationis et laboris pondere immar-
cessibilem gloriae coronam.
In professione sua persistant et proficiant. Nam inquil beatus
Augustinus: sicut non memini me vidisse meliores eis qui in
387
religione profecerunt, ita nee deteriores qui in ea defecerunt et
prolapsi sunt aut quicquam in habitu, moribus et aliis Ordinis
ceremoniis immutaverunt.
Introitus regularium locorum omnibus interdicatur, presertim
viris, sine licentia abbatisse. Nam liber accessus secularium cito
perire facit sancte religionis puritatem et observantiam.
Rarissime moniales septa monasterii exeant, vel si exierint,
hoc fieri debet cum licentia superioris, nimirum abbatisse.
Quantum ad habitum aitinet, nihil immutent sed in eo
permaneant quem, dum profiterentur, acceperunt.
Pacem el concordiam conservent, Christo precipiente : pacem
meam do vobis, pacem meam relinquo vobis.
Portremo omnem levitatem devitent, si quidem illa est occasio
multoram malorum.
Ne quis autem ignorantiam pretendat, volumus hos jam
dictos articulos omni quarta vel sexta feria Quatuor temporum,
omnibus in capitulo presentibus, legi, recitariatqueetiamobservari.
Datum in eodem monasterio nostro de Leeuwenhorst, sub
appensione sigilli nostri, decima quarta die mensis Augusti,
anno Domini millesimo quingentesimo primo.
(P. V. d. Schelling). Beschrijving van de oude en edele abdij en
klooster van Leeuwenhorst. I. 127 verso — 128 verso.
HET HOFJE VAN NIEUWKOOP IN DEN HAAG.
De Riemer, in zijne bekende Beschrijvmg van 's Graven-
hage (blz. 572), wijdt aan deze eigenaardige stichting
van Jan de Bruin van Buitenwech, Heer van Nieuwkoop
eenige regels, die vrijwel alles mededeelen wat een leek
er van zou willen weten. De bijgevoegde afbeelding,
een vogelvlucht-gezicht, laat, wat het uitwendig aanzien
betreft, niets raden. Peters, die in het Haagsch Jaar-
boekje voor 1908 zijne studie over den bouwmeester
Pieter Post, met eene reproductie van die afbeelding
verlucht, laat ons op een ander plaatje (reproductie
eener penteekening van 1907) de zaal zien in het jaar
1661, die bij weinigen bekend is.
Peters getuigt van het gebouw, als bouwwerk: „Zijn
(Pieter Post) Hofje van Nieuwkoop is een echt typisch
Hofje, eenvoudig maar breed opgevat, door zijn hoofd-
ingang en hoek-pavilj oenen aan de voorzijde, en door
zijn Regenten-zaal in den tuin, aan het geheel silhouet
gevend, en trots de soberheid, waarmede alles behandeld
is, toch een gelukkig geheel vormend."
Er is bij de Riemer sprake van een achterpoort aan
den tuin achter het Regentenhuis (de zaal) die uitgang
had in de Warmoezierstraat, ook genaamd het Slop
van de drie Boeren. Boven die poort was een steen
aangebracht, waarop een paar versregels van Horatius
waren aangebracht, door de Riemer vertaald weergegeven:
>Een mensch kan, haast vergenoegt, wel met een kleintje leven.
Daar hij een zoutvat heeft van aardewerk of tin.
Op zijn geringen disch uit gunst voor niet gegeven."
389
„Die achterpoort, zoo schrijft Ridder de van der
Schueren (H. J. v. 1893), bestaat niet meer; wanneer
en om welke reden ze werd afgebroken zou ik niet
kunnen zeggen; de oude rekeningen van het Hofje
zwijgen er over ; ze werd vervangen door een een-
voudige tuindeur, die tot voor enkele jaren nog in
wezen was. Maar de steen met het Latijnsche opschrift
is op merkwaardige wijze teruggevonden.
„Toen in 1886 om het Hofje te vergrooten, de tuin
met woningen werd bebouwd, werd het noodzakeHjk
een nieuwe ingangspoort aan de Warmoeziersstraat te
bouwen, en dit maakte de afbraak van een paar huisjes
noodzakelijk. Bij het toen verricht graafwerk, werd
diep in den grond, onder de fundamenten van een der
afgebroken woningen, de steen met het opschrift terug-
gevonden; ze lag gelukkig omgekeerd met het beeld-
houwwerk naar onderen, en toen zij gereinigd was,
bleek het, dat het opschrift niets, de daaromheen aan-
gebrachte versierselen slechts zeer weinig beschadigd
waren. Die schade werd gemakkelijk hersteld, waarna
de oude steen, in een passende omlijsting gevat boven
de nieuwe poort aan de Warmoezierstraat werd ge-
plaatst, gedekt door het wapen van den stichter."
Het wel en wee van het Hofje is tot heden toe niet
in kleine bijzonderheden beschreven. Voor het geval zich
daartoe een navorscher zetten wil, geven we een paar
aanteekeningen, die anders weUicht zouden vergeten
worden.
Ten eerste, dat in de protocollen van den Haagschen
Notaris Thomas Robijn de minuut is opgenomen van
een acte, in dato 22 Augustus 1659, houdende eene
insinuatie omtrent het metselwerk. Belangrijker achten
we, ten tweede, eene insinuatie van 21 Juli 1662. Beide
dagteekenen uit de vroegste geschiedjaren van het Hofje.
390
In 1658 werd de toestemming verkregen tot den bouw,
in 1661 heet het gebouw voltooid te zijn, hoewel de acte van
1662 niet op eene geheele afwerking duidt. De insinuatie
in die acte vervat is toch, namens „Regenten van de
goederen naergelaten bij wijlen Jor Johan de Bruyn van
Buytewech in Sijn leven Heer van Nieucoop, enz."
gericht tot „Joris Minnen, Steenhouwer en den Con-
trolleur Pieter Noorwits, als borge voor de deuchde-
lijckheyt van den steen, dat sij als aennemers sullen
opmaken ende voltrecken de hardsteene poort, als mede
de vloeren van 't regentenhuys van 't Hoffje ende
daertoe het hartsteene wapen en 't gene daer aen
dependeert sullen hebben te leveren binnen 14 dagen."
Aan mogelijke vergrooting of uitbreiding, (of wel gold
het eene afschutting van een ledig erf, tot eigen veiligheid .-'),
zou gedacht kunnen worden, door wat we lezen in eene
acte van 30 Mei 1665 (Prot. v. Nots Corn. v. d. Hoogh
te 's-Gravenhage). Op dien datum verklaren Hendrick
Arent Schrap, steenkooper, Matheus van Veen en Ary
Corneliszoon Bol, meesters timmerlieden, ten verzoeke
van Regenten, „dat met haer kennis het lege erff van
den Heer Burgemeester Splinter zal., op de Princegracht,
is affgeheynt tot laste ende coste van de voorsz. regenten."
Het aardigste archiefstuk echter, dat wij vonden,
dagteekent uit het jaar 1678. We zouden het den titel
willen geven : Oude vrouwtjes over den Vrede. Zooals
de Fonseca vermeldt (II, bl. 225) was het Hofje uit-
sluitend opgericht voor „vieilles femmes".
Toen in den nacht van 10 op 11 Augustus 1678 de
vrede te Nijmegen tusschen ons land en Frankrijk ge-
sloten was, was er groote blijdschap in den lande.
Eene naïeve uiting daarvan geeft het volgende Archief-
stuk. Het is 't concept van een brief, vermoedelijk op-
gesteld door den Haagschen notaris Egbertus van der
391
Pyll, — de notarissen toen deden van alles, — want
in een register zijner protocollen komt het voor, tusschen
twee acten van 17 December 1678, gemerkt met de
nommers 190 en 191. Verwonderlijk is 't niet, dat eerst
zooveel tijd na den vrede de brief geschreven werd. De
Prins zelf won nog den slag bij St. Denys, toen de vrede
geteekend was. Overigens spreekt het stuk voor zich zelf.
„A son Ex^ Monseigneur Ie Comte d'Avaux, Ambas-
sadeur Extraordinaire de sa Maiesté Tres Chrestienne,
resident a la Haye.
„Tres humblement représentent 62 vieille femmes,
resident dans certain bastiment du glorieuse mémoire
Ie Seigneur de Nieucoop [Hofje van Nieuwkoop a/d.
Prinsegracht] que les suppliants avec grande ioye ont
entendu la merveilleuse et louable paix entre Sa Maj*^
Tres Chrestienne et leur Hauttes Puissances [van onze
Republiek], en suitte de quelle les suppliants prient
tres humblement une grace a vostre Ex« pour les
aveugles, boiteuses et autres, prieront Dieu éternellement
pour la santé de sa Maj*^ et son Ex^, si bien au
l'ame qu'au coeur éternellement.
„Du nom général de 62 vielle femmes.
(get.) Ariaentje de Geystere i),
mère."
De ondergrond is wel een verzoek 2), maar er zit
toch een vrij aardige noot in dit schrijven.
's-Grav. 25/2 191 5.
A. J. SeRVAAS van ROOYEN.
i) Deze naam valt af te leiden van het kasteel Geysteren (Limburg),
of »dat huysken te G.". Zie Limburg's Jaarboek XX, 3e afl. (1914,
bl. 245, e. V.).
2) De bezittingen v. h. » Hofje", waren gelegen om Woerden en
hadden in 1672 verschrikkelijk geleden van de Franschen, zóó zelfs
dat, na 1681, eenige geldelijke vergoeding van de inwonenden moest
worden geëischt, omdat de fondsen bijna uitgeput waren.
ENCHUSANA.
I. Oostelijk Enkhuizen vóór de hervorming.
Het merkwaardig stadje Enkhuizen, in den laatsten
tijd uit den doodslaap der „villes mortes aan de Zuider-
zee" ontwakend, heeft eene belangrijke geschiedenis op
Kerkelijk gebied, welke wij naar best vermogen willen
trachten te schetsen i).
Het grensgebied der burgerlijke gemeente is op heden
voor eene bevolking van 8000 zielen, waaronder bijna
IIOO katholieken, vrij uitgebreid. Vóór de uitlegging
der stad in 1590, toen de tegenwoordige vestingwal
met zijn vijfhoekige bastions en breede omringgracht
volgens het ontwerp van den Alkmaarschen burgemeester
Mr. Adriaan Anthonisz. werd aangelegd, werd de zee-
wering gevormd door de tegenwoordige Breedstraat en
den Visschersdijk en stond Be oude stadsmuur ongeveer
ter plaatse van wat nu heet Spaanschleger, Paul-Potter-
i) Vele kerkelijk-hisiorische bijzonderheden heb ik hier en daar
verspreid gevonden bij en verzameld uit: G. Brandt, Historie der ver-
maerde zee- en koopstadt Enkhuizen, die zelf niet zelden geput heeft
uit de met zorg uit officieele stukken afgeschreven Aanteekeningen van
Jan Simonsz. Blaeuhulck, bewindvoerder der Oost-Indische Compagnie,
t 1628. De ie druk dateert uit 1666, maar werd door .S". Centen met
Vervolg der historie te Hoorn in 1747 uitgegeven.
H. V. Heussen, Batavia Sacra, Bruxellis en Ultrajecti 1754, II, bl. 449 — 451.
H. V. Rijn, Oudheden en gestichten van Amstelland, Noordholland en
West-Friesland, Leiden 1721, 2e dl. bl. 390 v.v.
E. V. d. Hoof, Ilandtvesten, privilegiën enz. der stadt Enchuysen,
1667 Enkhuizen,
en uit andere bronnen, die zullen worden aangegeven.
393
straat, Prinsenstraat en Paktuinen van zee tot zee. De
huidige Oude Westerstraat was de hoofdverbinding van
de Breedstraat (toen De Dijk geheeten) met de Wester-
poort; doch de weg hierbuiten tot de latere Koepoort
in den vestingwal (nu Nieuwe Westerstraat) en het
verleng-eind hiervan tot de banne van Bovenkarspel
(nu het Westeind) behoorde kerkelijk tot Enkhuizen
en wel onder het territorium van de Westerkerk, die
vlak bij de oude Westerpoort stond, 't welk van ouds
Gommerskarspel genoemd werd. Tegenover dit westelijk
gedeelte lag Oostelijk Enkhuizen aan de zee.
Deze situatie-beschrijving, voor vreemdelingen mis-
schien minder duidelijk, is toch noodig om te begrijpen,
hoe de stad vroeger in twee parochies verdeeld was en
hoe 't mogelijk was, dat de westelijke parochie (juist
door de twee verlengstukken buiten de poort) omstreeks
1800 en de oostelijke slechts circa 500 kommunikanten
telde bij de bekende Informacie in 't jaar 15141).
Graaf Willem V gaf op Woensdag na St.-Paulus-
bekeering 1355 aan de „lieven ende getrouwen luyden
van Enchuysen ende van Gommerskarspel" poortrecht
en verlof voor een jaarmarkt van 14 dagen, „daer men
alle jaeren dat kruys af rechten sal", doch bepaalde er
tevens bij, dat voortaan beide stadsgedeelten zouden
heeten Enchuysen, westwaarts strekkende tot aan de
banne van Bovenkarspel en naar de andere zijden tot
aan de zee -). Doch in den wandel bleef het westelijk
stadsgedeelte zeker tot in 't begin der i6de eeuw heeten
Gommerskarspel en het oostelijk Enkhuizen 3).
De oude kerk in dit gedeelte was toegewijd aan
i) Bijdragen v. d. geschiedenis v. h. Bisdom v. Haarletn, II, i
2) E. van den Hoof, bl. 4 en 5.
3) De tweede schets hopen wij te wijden aan Clonimerkarspel.
394
Sint Paulus, misschien als beschermheilige tegen schip-
breuk en „gevaren op zee" (II Cor. XI, 26) en was in
't jaar 1325 buitendijks, d. i. ten oosten van de tegen-
woordige Breedstraat gelegen. Ten oosten van den
Wierdijk, de tegenwoordige zeewering, ligt nu nog
in zee een zandplaat, die den naam draagt van „het
Kerkhof". Behalve deze St.-Pauluskerk hadden de
Enkhuizers ook een kapel, welke binnendijks gelegen
was, waarschijnlijk ter plaatse waar nu de monumentale
Zuidertoren staat, welke toegewijd was aan den
H. Martelaar Pancratius i).
In 't jaar 1398 schonk de proost van Westfriesland
Franciscus, kardinaal-priester van Santa Susanna, aan
de parochianen van geheel Enkhuizen — hij hield zich
aan bovengenoemde grafelijke combinatie — het voor-
recht „de non evocando", d. w. z. dat bij het „zeenen"
(het houden van geestelijk recht) geen poorter noch
door den proost noch door den deken (die gewoonlijk
te Hoorn woonde) noch door iemand anders buiten de
vrijheden der parochiekerken mocht gedaagd worden 2).
Hieromtrent werd in 1559 nog bepaald, dat de deken
vooraleer te Enkhuizen te komen eerst in Oudorp, Hoorn
en Medeblik moest zeenen en dat alsdan de burge-
meesters, die de onkosten van drank bestreden, bij den
1) In Phrygië uit aanzienlijke en brave ouders, Cleonius en Quirina
gesproten, verhuisde hij na hun dood onder de voogdij van zijn oom
Dionysius naar Rome, waar hij onder de vervolging van Diocletiaan en
Maximiaan voor 't H. Geloof onthoofd werd aan de Via Aurelia, waar
zijn lichaam begraven werd door de aanzienlijke Octavilla. Een ge-
deelte zijner Relieken werden later overgebracht naar de San Pancrazio
in Trastevere ; bij mijn bezoek van dit thans verlaten heiligdom op
I Mei 19 13 bleek mij, dat die Relieken in den woesten tijd van 1798
uit het altaar verdwenen waren. Zijn Feest wordt gevierd 12 Mei en
volgens het Missale Romanum was b.v. op Dominica in Albis er Statio
ad S. Pancratium. Zie Analecta Bollandiana, Parisiis 1891, torn, X, bl. 53.
2) E. V. d. Hoof, bl. 17.
395
deken te gast zouden komen ^). Gelijk we later in de
schets van de Enkhuizer kloosters vóór de hervorming
hopen te vermelden, gebeurde dat alles in 't mooie z.g.
Patershof.
Nadat de St.-Elisabethsvloed zooveel land had doen
verloren gaan en waarschijnlijk wel als gevolg daarvan,
gaf hertog Jan van Beieren op den 4en Augustus 1422
aan de Enkhuizers verlof — hun kerk stond evenals
die van Gommerskarspel ter begeving aan de hertogen
of graven — de St.-Pauluskerk af te breken en eene
nieuwe kerk binnendijks, dus ten westen van de Breed-
straat, te gaan bouwen. Men besloot nu aan te bouwen
aan de St. Pancraskapel, ten oosten hiervan op 't z.g.
Rietbosch. In 1423 of 's jaars daarna werd met den
nieuwen bouw begonnen en, gelijk uit het verschil van
balken, metselwerk enz. op te maken is, werd het werk
vervolgd in 3 tempo's, waarschijnlijk naar gelang van
de behoefte en de beschikbare middelen ; toch
schijnt de bouw in 1450 reeds zóóver gevorderd te
zijn dat de oude kapel kon worden afgebroken. Als
men nu in overweging neemt, dat de parochie hoogstens
500 kommunikanten telde, dat (gelijk in 1623 bij het
zetten van een nieuw doodbeenderenhuisje moet ge-
bleken zijn) de muren even diep in als boven den grond
zijn, dat de nieuwe kerk, al is ze niet bijzonder hoog,
in twee beuken werd opgetrokken en dat men na den
afbraak der kapel terstond begon met den bouw van
een toren vlak vóór den zuidelijken beuk, dan gevoelt
men bewondering voor den geloofsijver en de milddadigheid
dier toenmalige Enkhuizers. Die bewondering zal hooger
klimmen, als we zien wat ze hebben gedaan tot ver-
siering van hun nieuwen tempel èn door den fieren
I) G. Brandt, bl.
396
toren buiten en door het schoone schilderwerk daarbinnen.
Hier zij vermeld, dat het nieuw Godshuis met de
standplaats ook den Patroon der oude kapel erfde en,
als ten zuiden van de Oude Westerstraat gelegen, ook
de „Zuiderkerk" genoemd wordt.
Gelijk zooeven gezegd is, begon men met den toren-
bouw reeds in 1450 en ondanks den kolossalen omtrek
vorderde men daarmee voorspoedig, want in 1458 had
men een hoogte van 40 M. bereikt, tot boven de nog
huidige klokgalmgaten, waarna het bouwwerk met een
lage kap werd afgedekt. Waarschijnlijk werd die bouw
zoo bespoedigd door het verlangen der parochianen
naar klokgelui; want sinds lang zweeg de klok van de
oude St.-Pauluskerk, doch te Utrecht vergoten en ver-
zwaard werd deze in 1459 opgehangen. Nu volgde
er een intermezzo van 60 jaren. Men zal zich toen
meer bijzonder op de inwendige versiering van Gods
huis hebben toegelegd. Intusschen werd in 1509 eene
nieuwe klok in den toren opgehangen, nl. de „Salvator".
Negen jaar later werd de torenbouw hervat. Misschien
waren de parochianen van Sint Pancras daartoe aan-
gevuurd door het goede voorbeeld van die uit Gommers-
karspel, welke in 15 18 ten oosten van hun grootsch
kerkgebouw een vrij hoog houten klokkenhuis, dat
reeds 't volgend jaar gereed was ! begonnen op te trekken.
Hoe het ook zij, het steenwerk van den Zuidértoren
werd nog enkele meters boven de galmgaten opgehaald
tot aan den eersten omgang en de geheele bouw was
voltooid in 1524 door het afwerken der spits, die boven
de plaats voor een carillon bestemd een tweeden om-
gang kreeg en in 1533 geheel met koper werd bekleed,
voor welk doel pastoor Simon Blaeuhulck een gedeelte
zijner nalatenschap had geschonken.
De bouw had dus 75 jaren geduurd; maar de toren
397
had dan ook een hoogte van 75 meters bereikt en het
monumentale en massieve gebouw was en is vooral
voor de visschers-parochianen een baken in zee!
Nu in eigendom der burgerlijke gemeente, is hij vóór
enkele jaren solied en fraai gerestaureerd ^).
Aan het een en ander herinnert het inschrift boven
den ingang van den toren: „Incepta 1450. Perfecta 1533.
Renovata 1909."
Hierboven werd gezegd, dat de spits een met opzet
daartoe ingerichte plaats biedt voor een carillon en
nog wel een zeldzaam mooi carillon ! Het bestaat nu
uit 36 klokken. Hiertoe behooren:
1°. de „Joannes". Deze is de klok der oude St. Paulus-
kerk, welke, gelijk boven is gezegd, reeds in 1459 g^"
plaatst werd in den half-opgetrokken toren. Na in 15 18
nogmaals vergoten te zijn, droeg hij den zoo-even ge-
noemden naam,
2°. de „Salvator". Deze is de grootste der twee lui-
klokken, met een middellijn van 1.55 M., doch kan
met het speelwerk verbonden worden. Gelijk reeds ge-
meld is, dateert ze uit 1509 blijkens het randschrift,
't welk naam en doel en gieter tevens aangeeft : „Salvator .
is . mijn . naem . mijn . gheluit . sij . Gode . bequaem ,
Gerhardus . de Wou . me . fecit , anno . Domini .
MCCCCCIX."
In 1 5 1 1 leende Enkhuizen van het Regulierenklooster
bij Haarlem vijf „enckel gouden Koevorster guldens" -).
Zou dat misschien een gemeentelijke subsidie voor het
betalen van deze klok geweest zijn.?
Van denzelfden klokkegieter, doch in 1523 gemaakt,
1) De spits is geheel vernieuwd; ook de zware steenen ballustrade,
ter plaatse van den eersten omgang en de pinakels aan den onderbouw
zijn nieuw.
2) £. V. d. Hoof, bl. 62.
398
zijn er nog 3 klokken in Enkhuizen ; deze hangen bij
de 20 door Gebrs. Hemony circa 1675 gemaakte carillon-
klokken van de z.g. Drommedaris ^) en hebben als
randschrift : „Jhesus . Maria . Joannes . Gerhardus . de .
Wou . me . fecit . anno . Domini . MCCCCCXXIII" 2).
3°. De heeluurklok, wier naam en maker mij niet
bekend zijn. Dit is de grootste, want zij heeft een
diameter van 165 duim en werd eveneens in 1523
gegoten.
De meeste andere klokken zijn uit de werkplaatsen
der Hemony's 2),
Het carillon is nu nog een dagelijksch genot voor
de Enkhuizers, die dankbaar mogen zijn, dat de oude
St.-Pancrasklokken niet door Mr. Hendrik van Trier
vergoten zijn tot geschut, waartoe de Prins van Oranje
op 27 Maart 1573 verlof had gegeven en waartoe andere
klokken en schellen van kapellen en kloosters volgens
Brandt werden gebruikt.
Na nog vermeld te hebben, dat in 1604 het oud
uurwerk werd overgebracht naar het klokkehuis der
Westerkerk en een geheel nieuw werd geplaatst in den
St. Pancrastoren, stappen we hiervan af.
Men beweert ^), dat de kerk inwendig is versierd
geweest door geschilderde ramen en muurschilderingen;
de gebrande glazen zijn er niet meer en we willen hopen,
dat het in de toekomst met de beweerde schilderingen
op de muren even voorspoedig moge gaan als met de
i) De Drommedaris, eertijds Zuiderpoort, is een fameus sterk gebouw
en maakte een deel uit van de verdedigingswerken der stad aan de
zeezijde en beheerschte den toegang tot de havens; het ronde gebouw
is eigenaardig van een half rondeel voorzien, vanwaar die benaming
nu nog in den wandel.
2) D. Brouwer, Gids van Enkhuizen, 19 15, bl. 41, 42 en 19,
3) D, Brouwer^ bl. 19.
399
zolder- en absidenschilderingen, waarover nu veel merk-
waardigs kan medegedeeld worden.
In het jaar 1484 toch, toen de daken der beide
beuken geheel met eikenhout beschoten waren, werd
aan een waar kunstenaar, wiens naam helaas! tot dus-
verre ons onbekend is gebleven, opgedragen om het
heele gewelf der beuken en ook der koorafsluitingen
te beschilderen met tafereelen uit het Oud en het
Nieuw Testament. Omdat het stedelijk bestuur besloot
voortaan in het onderhoud van den schilder en diens
gezin te voorzien, bewijst dat men toen zeer voldaan
was over den arbeid en terecht, gelijk nu sinds enkele
jaren is gebleken. Gelijk op andere plaatsen, bv. te
Haarlem, Naarden enz., zoo werd ook in de St. Pancras-
kerk na de alteratie in 1609 het geheele schilderwerk
door een kalklaag onzichtbaar gemaakt. Dat aanschouwelijk
godsdienstonderwijs van de oude en praktische Moeder-
kerk was voor de „erklarte" menschen van „geest en
waarheid" niet meer noodig! En daar was nogwel bij
ordonnantie van 16 Januari 1594^) door het stadsbestuur
besloten, dat „niemandt met krijt, hout-kool ofte andere
materialen sal mogen schrijven aen eenige mueren ofte
calommen binnen de kercken op poene van 't opperste
kleet vanden ghebrekende" !
Doch gelukkig is men nu sinds 19 10 bezig om het
aloude schilderwerk bloot te leggen. Het plan daartoe
werd in 1903 opgevat door den heer J. W. Lakenman,
kerkvoogd der Zuiderkerk, die daarom hier met lof
dient genoemd te worden. Voor die blootlegging, welke,
naar men begroot, ƒ lo.ooo moet kosten, werden den
kerkeraad bijdragen toegezegd door het Rijk, de Ver-
eeniging „Rembrand" en het Kon. Oudheidkundig ge-
I) E. V. d. Hoof, bl. 195.
400
nootschap en op heden zijn er onder toezicht en leiding
van Jhr. dr. J. Six verschillende voorstellingen voor den
dag gekomen, welke geroemd worden om teekening en
compositie.
Het zijn alle bijbelsche tafereelen, welke de oude
kunstenaar schijnt geschilderd te hebben naar de oude
houtsneden van het Speculum humanae salvationis ^),
waarvan juist één jaar tevoren in 1483 Joan Veldener
te Kuilenburg eene nieuwe hollandsche uitgave had
bezorgd onder den titel van Spieghel onser Behoudenisse.
Jhr. Six is voornemens, zoodra de blootlegging zal
voleindigd zijn, eene met de voornoemde houtsneden
vergelijkende en den onderlingen samenhang verklarende
beschrijving dier voorstellingen te geven.
Bij voorbaat hem daarvoor dankbaar, kan ik toch
niet nalaten den lezer een kort verslag aan te bieden
van hetgeen tot Kerstmis van het vorig jaar weer zicht-
baar is geworden.
In de noorderdÜQsxs: de stamboom van Jesse. Boven
de Moeder Gods met het Kindje Jesus, in 't midden
de slapende Jesse, aan de beide zijden zes figuren,
waaronder waarschijnlijk David met koningskroon.
In de ^z^zV/^rkoorafsluiting : het laatste oordeel. In 't
eerste vak aan de noordzij de hemelpoort en aan de
zuidzij de hel ; in 't tweede vak Elias in de wagen met
vurige paarden zijn mantel latende vallen op Eliséus
als type van Christus, die ten hemel vaart.
Waarschijnlijk tengevolge van de zonniger ligging is
de schildering in deze zuiderabsis beter bewaard en het
1) Dit Speculum werd als Biblia pauperum reproduced in facsimile
from one of the copies in the British Museum" door J. Ph. Berjeau
uitgegeven te Londen in 1859. Zie: Catalogus van de handschriften
en boeken v. h. Bissch. Museum te Haarlem, No. 1131.
40I
eikenhout hier iets blanker gebleken dan in de noorder-
koorafsluiting.
In het zuiderkoor zijn ook blootgekomen vrij goed
leesbare latijnsche opschriften, in fraaie gothische letters
op banderollen.
In de gewelven der beide beuken zijn al de tafereelen
gevat in randen van gothische boogjes, die distelachtige
bloemen verbinden ; 't zijn mooie breede ornamenten,
die veel doen denken aan verluchte handschriften. Op-
merkelijk is, dat die voorstellingen in de beuken eene
liturgische plaats hebben, d. w. z. die van het Oud
Testament zijn geschilderd op het zuidergewelf en dus
aan den epistelkant en die uit het Nieuw Verbond op
het noordergewelf, aan de evangeliezijde. Daarenboven
zal de wél onderrichte beschouwer opmerken, dat er
een goed doordacht verband bestaat tusschen de tegenover
elkaar ter noorder- en ter zuiderzijde geplaatste tafereelen,
waarvan enkele voorbeelden :
1. Aan de epistelzijde : de drie helden, welke het water
uit Bethlehems put brengen aan David.
Aan de evangeliezijde: de drie koningen door het
sterrelicht geleid naar het Kind Jesus te Bethlchem,
die na hun thuiskomst hunne landgenooten lesschcn
met het aqua vitae der Christelijke waarheid en genade.
2. Aan het zuidergewelf: de troon vermoedelijk van
Salomon, tot wien de Koningin van Saba kwam.
Aan het noordergewelf: het Goddelijk Kind aan-
beden en met mystieke gaven gehuldigd door die
Wijzen („Omnes de Saba venient caet.")
3. Links: de droom van den schenker van Pharao, later
in eer hersteld.
Rechts : Christus' geboorte ^) in den Kerstnacht,
i) Dit tafereel heeft veel overeenkomst met .de bekende voorstelling
van Lucas van Leiden.
26
402
schoener dan de dagen, waardoor wordt aangekondigd
het Hcht der genade en glorie.
4. Aan de epistelzijde : David en Goliath.
Aan de evangeliezijde : Christus door den duivel
bekoord in de woestijn.
5. Aan het zuidergewelf: Samgar verslaat 600 Philistijnen.
Aan het noordergewelf : Jesus van Nazareth tegenover
de bende dienst- en krijgsknechten na Judas' verraad.
6. Links : de mannaregen in de woestijn.
Rechts : de instelling van de Allerheiligste Eucharistie
in het Cenakel.
Tot de versiering van een Godshuis wordt ook niet
weinig bijgedragen door de altaren. Tot mijn spijt heb
ik maar twee altaren en een kapel, naar ik vermoed,
niet zonder altaar, vermeld gevonden :
1°. Een altaar „venerabilis Sacramenti" (misschien het
hoogaltaar in den noorderbeuk). Het bezat eene vicarie,
waaraan vermaakt was „de helft van IX» morgen
in den dorpe van Hem onder de kerck, een koeweij
sijnde omtrent een 1/3 morgen bij Enchuysen en aen
renten sjaers 6:0:0. Van deze vicarie was in 1571
Alard Jacobsz. van Kuilenburg de bezitter ^).
2°. Een altaar van den H. Joannes den Dooper, Aan
de vicarie van dit altaar was vermaakt „omtrent
5 morgen lants" ^).
3°. De kapel van het H. Kruis. Ze is van jongeren
datum dan de kerk, waaraan ze rijzig onder twee
kappen naar het noorden, dus in de richting naar
de Oude Westerstraat in of na 15 16 werd aange-
bouwd. En welke was de aanleiding tot dezen uit-
1) Bijdragen, IX, 141, waar nog hieromtrent vermeld wordt: «Col-
latrix Amsterdamensis de sanguine fundatoris, sed hic D. Alardus Jacobi
obtinuit jure devoluto." Vgl. t. a. pi. XV, 65.
2) Bijdragen, XV, 66.
403
bouw? Volgens de z.g. Divisie-Kronijk^) had een
meisje in Noorwegen na het ontvangen der Paasch-
communie gevomeerd tegen een boom, waaraan later
een crucifix was gegroeid. Dit kruis moet overgebracht
zijn naar Enkhuizen in de St.-Pancraskerk, waar
het bijzonder vereerd werd en die vereering zou
bekroond geworden zijn door meerdere wonderlijke
genezingen, ja zelfs moeten in Augustus 1 5 1 5 vele
aanzienlijken ter eere daaraan milde offergaven hebben
gestort. Elders heb ik dit verhaal niet bevestigd
gevonden, doch een feit is, dat de Kruiskapel kort
hierna is gebouwd en dat in de Acta Capituli Harle-
niensis van 8 Juli 1631^) genotuleerd staat: „Lecta
sunt a D. Secretario notata quaedam antiquitatis
pro Domino Wolffio [2en pastoor van Enkhuizen na
de hervorming en kanunnik] de Crucifixo miraculoso,
de quo Chronica HolL, Div. 32, C. 45."
Aan het slot van deze schets van Oostelijk Enkhuizen
vóór de hervorming geven wij de biografische bijzonder-
heden, welke hier en daar gevonden zijn over de
geestelijken, die daar hebben gearbeid. Gelijk reeds is
vermeld, werd de Kerk begeven door de Hollandschc
graven. H. v. Rijn 3) schrijft, dat er geen pastoorshuis
was, dat de pastoor aan vast inkomen jaarlijks slechts
4 rhijnsche guldens genoot, doch uit manualia nog
51 rhijnsche guldens daarenboven ontving en verplicht
was dagelijks een gelezen, maar op Zon- en Heiligen-
dagen een gezongen H. Mis te doen en op sommige
tijden te preeken. Het behoeft niet betoogd, dat die
opgave van het honorarium betrekking heeft op de 15de
i) De Kronijk van Hollandt^ in 1 5 17 te Leiden gedrukt bij Jan Severts,
Div. 32, bl. 433; vgl. G. Brandt, bl. 59.
2) Bijdragen^ III, 157.
3) T. a.pl., bl. 361, 365.
404
of i6de eeuw, want in den vroegeren tijd moet er in
Enkhuizen een zekere Melchior i) gearbeid hebben, een
echte missionaris, die te midden van zijne visschende
parochianen, welke nog al eens door hooge watervloeden
geteisterd werden, aanvankelijk een vrij sober bestaan
had en nu eens bij deze dan bij gene 't noenmaal
genoot; later, toen het den menschen wat beter naar
den vleesche ging door gelukkiger vischvangst — de
lezer excuseere de contradictio in terminis ! — zou hij
bij de meest gegoeden ook het avondmaal hebben ge-
bruikt en bij gelegenheid van uitvaart, maandstond en
jaargetij van lederen overleden parochiaan genoten hebben
een geheel brood, twee pond boter en eene kanne biers.
Het verhaal komt mij wel wat onzeker voor, evenals de
opgegeven tijd van zijn leven, welke door sommigen
omstreeks het jaar iioo doch door anderen vroeger en
weer door anderen veel later bepaald werd.
Anno 1356 deed zekere Willem Nanne afstand van
zijne geestelijke bediening — welke, wordt niet vermeld —
en kreeg daarin tot opvolger Jan Hert 2). Ik dien hier
bij te voegen, dat niet buitengesloten is de mogelijkheid,
dat deze beide geestelijken verbonden zijn geweest aan
de St.-Gommaruskerk of misschien aan een ander geestelijk
instituut.
Hendrik Roelof sz. is in of vóór 1440 als pastoor der
St. Pancras gestorven en in genoemd jaar in dat
herderlijk ambt opgevolgd door Volkert Jansz. 3).
In 1442 wordt genoemd Jan Thomasz., aan wien
hertog Philips op 19 December de Costerije der kerk
vergaf *).
1) G. Brandt, bl. 5.
2) By dragen, II, 191.
3) T.a. pi. II, 191.
4) E. V. d. Hoof, bl. 28.
405
Anno 1505 was of werd "pastoor Rtckard Reiniersz.^).
Bij de z.g. Informacie van 15 14 gaf hij op, toen
omstreeks 36 jaren oud te zijn en slechts 500 kommuni-
kanten te hebben ^). Gelijk ik hierboven heb doen op-
merken, was dus toenmaals het St.-Pancraskarspel veel
kleiner dan Gommerskarspel, 'twelk toen omtrent
1800 kommunikanten telde.
In 1526 was Simon Blaenhiilck pastoor en maakte
zich verdienstelijk bij den afbouw van den Zuidertoren.
Volgens G. Brandt schonk hij reeds in 1526 veel geld
daarvoor. Toen hij later ter pelgrimstocht naar Jerusalem
ging, bezat hij nog een hof aan de Oude doelen te
Enkhuizen en eene pretentie op het Utrechtsch Bisdom.
De man had bepaald een goed hart, want vooraleer te
vertrekken verkocht hij dien hof voor ƒ300. — , maar
onder voorwaarde dat de kooppenningen slechts behoefden
gestort te worden, indien hij van zijn reis te Enkhuizen
zou zijn teruggekeerd. Maar op de terugreis werd hij te
Venetië opgeroepen naar het hemelsch Jerusalem, naar
we durven vertrouwen, en wel in 1532; bij laatste wils-
beschikking bestemde hij zijne voornoemde pretentie
voor de koperbekleeding der torenspits en te Venetië
werd zijn graf gedekt met een steen, waarop gebeiteld
waren zijn naam en zijn standplaats en zijn wapen.
In 1541 bezat Christiaan Zeegers een beneficie in
de St. Pancras.
In 1546 wordt een zekere yi//«r/ als beneficiaris aldaar
vermeld ; misschien is hij dezelfde als Alard Jacobsz.
van Kuilenburg, die in 1571 de vicarie op het altaar
„venerabilis Sacramenti" bezat 3). In 1558 was volgens
1) H. V. Rijn schrijft bl. 365 verkeerd: R. Reimerze.
2) Bijdragen, II, 191.
3) Bijdragen, IX, 141 ; XV, 65.
4o6
Brandt i), zekere Jan pastoor te Enkhuizen ; dat zal dan
wel aan de St.-Pancras geweest zijn, omdat in dat jaar
Corn. Kooltuin pastoor der St.-Gommaruskerk was. Over
dezen nieuwgezinden priester hopen wij later te handelen,
maar ook pastoor Jati schijnt niet zuiver van nieuw-
gezindheid geweest te zijn. Tenminste hij is bij den
Bisschop aangeklaagd geworden wegens „het bestraffen
van eenige Pauselijke doolingen". Toen hij echter ter
verantwoording gedaagd was, wist de Enkhuizer burge-
meester Jan Albertz. Groot hem te Utrecht persoonlijk
zóó te verdedigen, dat de dagvaarding werd ingetrokken 2),
We komen nu aan het jaar 1561 en daarmee aan
den ongelukkigen pastoor Andries Dirksz., een man die
ontzettend veel kwaad in Enkhuizen heeft gesticht, nog
meer dan Corn. Kooltuin in Gommerskarspel.
Vóór 1561 was Andr. Dirksz. pastoor te Castricum,
waar St. Pancras ook de kerkpatroon was. Bij zijn vertrek
uit dit landelijk kerspel liet hij zijn reformatie-w^«/^/
achter om de schouders van zijn opvolger aldaar
Jan Pietersz. en bracht zijn reformatie-^^^j-/ over de
roomschen van St. Pancras en ongetwijfeld ook van
St. Gommarus te Enkhuizen. Al heel gauw werd hij na
zijn aankomst alhier als 'n formeele ijveraar voor de
nieuwe leer aangeklaagd bij Rudof Strackman, den
West-frieschen deken, die hem ter verantwoording naar
Hoorn ontbood en voorloopig bij zich hield in verzekerde
bewaring. Met behulp van eenige zijner geestverwante
i) T. a. pi., bl. 108, 109.
2) In het voorbijgaan zij vermeld, dat in 1559 op den 2en Maart te
Leuven gestorven is een groot Enkhuizer, nl. Mr. Ruard Tapper,
professor aan de Leuvensche hoogeschool, inquisiteur-generaal der
Nederlanden, van wiens leerlingen, naar men zegt, geen enkele van
het Geloof is afgevallen. Hij vermaakte aan de armen geheel zijn ver-
mogen en aan de bibliotheek der Universiteit zijne boeken, die vt^aar-
schijnlijk in 1914 ook de prooi van 't oorlogsvuur zijn geworden.
407
gemeentenaren wist hij echter op 'n behendige wijze te
ontvluchten buiten het dekenaat op 31 JuH 1561. Hij
bleef daarbuiten zeker tot 13 December 1562, en pas
na 25 Juli 1566 trad hij te Enkhuizen als „predikant"
op. Wel moest hij na Alva's komst in 't volgend jaar
aangeklaagd om een toegediend doopsel zich wat
kalmeeren en zijn eigen moeder Trijn Jans, ook al
meegesleept in de dwaling, bij vonnis van 14 April 1570
in ballingschap zien gaan, doch, nadat Enkhuizen op
21 Mei 1572 de partij van den Zwijger had gekozen,
werd hij een der voornaamste verspreiders van de
reformatie in en buiten de stad. Op 25 Juni 1590
presideerde hij eene synode te Hoorn ; bij die gelegenheid
bleek hij „geschillig met de gereformeerde kercken,
namelic int stuc van de praedestinatie, maar heeft den
Synodo genoechsaem contentement gedaen" ^).
Cornelis Hendriksz., de verbannen pastoor van Kuinre
vlak aan de overzijde der Zuiderzee, kende den afvalligen
pastoor van St. Pancras allicht van jaren her ; zoo niet,
dan heeft de rustelooze missionaris tijdens zijn arbeid
in Augustus 1595 te Bovenkarspel, misschien ook te
Enkhuizen, ongetwijfeld veel gehoord van diens ergenissen.
Hoe het ook zij, tot tweemaal toe heeft Cornelis Hendriksz.
per brief getracht Andries Dirksz. van het dwaalpad
terug te brengen ; de tweede brief werd uit Alkmaar
verzonden op 18 Juli 1596 en is te vinden in de 2de af-
deeling van het 8ste deel der geschreven Sermonen van
pastoor Hendriksz., die bewaard worden in de parochiale
bibliotheek te Limmen 2).
Sinds het jaar 1572 is de St.-Pancraskerk in gebruik
van de Nederl. hervormden. De parochiekerk van
1) Bijdragen, XXI, ii6.
2) Bijdragen, XV, 459.
4o8
St. Franciscus Xaverius te Enkhuizen is in 't bezit van
een oud kazuifel, waarop volgens de meening van
^'ig^- J- J- Graaf borduurwerk uit de vijftiende eeuw,
o. a. de geboorte van Christus en de aanbidding der
drie Magiërs ; 't welk in leenbruik is afgestaan aan het
Bisschoppelijk Museum te Haarlem. Wanneer de groote
overeenkomst, die er bestaat tusschen de voorstelling
van Christus' geboorte op de gewelfschildering en die
op deze kazuifel, hiertoe genoeg grond biedt, dan zou
men in dit grootendeels goed bewaard en kunstig bor-
duurwerk een dierbaar overblijfsel kunnen zien van den
katholieken eeredienst in de aloude St.-Pancras- of
Zuiderkerk i).
De roomsche vereering van den jeugdigen Martelaar
Pancratius zelven was omstreeks 1670 aan het herleven
in het aan Hem toegewijd statiekerkje aan het Venedie,
(eene nu gedempte verbindingsgracht tusschen Dijk en
Oude Westerstraat); maar stierf ten tweede male, toen
de pastoor dier statie omtrent 1720 jansenist werd. Ze
ontlook echter weer in frisch-jeugdige kracht 140 jaren
later, toen pastoor Jacobus Cornelis va?i '/ Rood voor
het onderwijs van meisjes onder leiding van de Reli-
gieusen der Congregatie van O. L. Vrouw te Amersfoort
het Sint-Pancrasgesticht opende. Op 14 Augustus 19 12
werd de vriendelijke parochiekerk te Enkhuizen verrijkt
met een Reliek ex ossibus en op 5 Januari 1913 met
een beeld (geschonken door den Heer P. Koomen) van
St. Pancratius. Blij en dankbaar weerklinkt nu weer bij
het Lof, dat ingevolge Bisschoppelijke permissie van
13 September 19 12 wordt gehouden op eiken 2en Zondag
der maand in de St. Franciscus-Xaverius het lied ter
i) De Heer C. de Vries te Amsterdam verklaarde in 1902 aan
Pastoor N. Nieuwenhuizen, dat het wel een waarde van ƒ 5000. — heeft.
409
eere van den aiouden Patroon van Oostelijk-Enkhuizen
vóór de hervorming :
O edele Pancratius, Patroon der Christenjeugd,
Thans schittrend in de glorie, verwerf ons uwe deugd.
Vraag voor de Enkhuizer kindren uw deugden onverlet:
Gehoorzaamheid en reinheid en godsvrucht bij 't gebed.
II. GOMMERSKARSPEL.
Het westelijk deel van het tegenwoordig stadje Enk-
huizen heette vroeger Gommerskarspel, 't welk zijn
naam ontleende aan den Stichter en later Patroonheilige
van Lier bij Antwerpen, St. Gummarus, aan Wien de
parochiekerk van dat westelijk gedeelte was toegewijd i).
Vóór het j.1, bombardement was de prachtige laat-
gothische hoofdkerk van Lier met haren kostbaren
Reliekschrijn onder het altaar der St.-Pieterskapel niet
alleen een geliefd bedevaartsoord maar ook de glorie
van deze stad en hare omgeving. Maar niet minder
fier waren en zijn nóg de Enkhuizers op hun Gommers-
kerk, ook Westerkerk geheeten. Ze dagteekent evenals
de St. Pancras- oT Zuiderkerk uit de 15de eeuw, en
er ging ongeveer 100 jaar overheen, vooraleer ze haar
tegenwoordige grootte had verkregen 2). De stichting
van twee dusdanige tempels c. a. in een stadje van
schier 2300 kommunikanten getuigt zeer zeker van
i) Als 'k me niet vergis, is de mooie kerk te Steenbergen nu de
eenigste St.-Gommerskerk in ons land.
De H, Gummasus was omstreeks het jaar 700 te Emblehem ge-
boren; door den Frankischen koning begeven met een «heerlijken"
titel en een uitgestrekt grondgebied, bouwde hij thuis uit den strijd
tegen de Saracenen teruggekeerd, op kleinen afstand van Emblehem
een kerkje ter eere van de H.H. Petrus en Paulus en hiernaast een
klooster voor kanunniken, welke beide reeds in 800 de kern waren
van een stadje, 't welk later is uitgegroeid tot de stad Lier. Hij stierf
op den iien October waarschijnlijk in 774.
2) G. Brandt, t. a. pi., bl. 24.
4Ï0
liefde en geloofskracht. Merkwaardig is tevens, dat de
bouw van onze Westcrkerk vrijwel samenviel met dien
van de St. Gummarus te Lier, waar men begon in
1377 en eindigde in 1517^).
Onze Gommerskerk, natuurlijk georiënteerd evenals
de St. Pancras, heeft drie zeer hooge beuken, van
elkaar gescheiden door twee rijen hooge zuilen, welke,
bekroond door bladkapiteelen, steunen op achthoekige
basementen. De koorafsluiting wordt gevormd door drie
zijden van een achthoek met twee achtzijdige torentjes
in de beide hoekpunten.
De St. Pancras met hare twee veel lagere kappen
kreeg sinds 1450 haren monumentalen toren vóór zich;
de luyden van St. Gommert maakten het plan om
boven op hun kerk een hoogen toren te zetten ; de
fundamenten daarvoor liggen onder de middelste kap,
doch de omliggende kloosters, zegt men 2), hebben dat
belet. Toen nu in 15 18 het steenwerk van den St.-Pancras-
toren werd opgehaald tot den eersten omgang, bouwden
de parochianen van Gommerskarspel in 15 19 enkele
meters ten oosten van den middelbeuk hunner kerk
een houten klokkehuis, rustend op een vierkanten steenen
onderbouw, ongeveer even hoog als de kappen, 't welk
naast de sierlijk-grootsche afmetingen van het kerkge-
bouw een ietwat zonderling voorkomen heeft.
Evenals de twee torentjes aan oostelijke koorapsis,
is de doopkapel aan de westzijde der kerk, ten zuiden
van den ouden ingang in het middenschip, achthoekig
uitgebouwd.
1) Zoovele merkwaardige gebedsverhooringen hadden er tijdens dezen
bouw der Liersche kerk plaats — de notaris Perre vermeldt er niet
minder dan 65 alleen op het jaar I475 — > ^^^ ^^ H. Ridder toen-
maals de Thaumaturg der Nederlanden moet zijn genoemd.
2) G. Brandi, t. a. pi., bl. 24,
411
De andere aanbouwingen ten oosten en ten zuiden
dateeren niet uit den roomschen tijd.
Toen de eigenlijke bouw voltooid was, kwam de
versiering van de kerk aan de beurt. In 1 5 1 5 werd de
zuidelijke beuk voorzien van thans verdwenen gebrande
glazen, een geschenk van Dordrecht; de geschilderde
glazen, die vroeger den noordelijken beuk sierden,
werden in 1522 gezet ten koste van Enkhuizer gilden
en waren vervaardigd door den Delftschen glasschilder
David Jorisz., die volgens Brandt na zijn dood te Basel
verbrand is om zijn vreemde leer en handelwijze.
In 1524 werd de kerk verrijkt met het „beroemde
eikenhouten koorhek, dat zeker althans in sommige
deelen het voortreffelijkste houtsnijwerk bevat, 't welk
de i6de eeuw hier te lande heeft opgeleverd" i). Het
bestaat uit 6 vakken ; de paneelen — op één hiervan
staat het zooeven vermeld jaartal — , pilasters en friezen
prijken met sierlijk gecomponeerd ornamentwerk ; de
6 bogen boven de kolommen bevatten aan de naar het
volk gekeerde zijde de figuren van Mozes, Jozue en de
vier Evangelisten.
In 1549 kreeg de St. Gommarus het groote orgel met
zijn mooi front, 't welk na de laatste belangrijke restauratie
nog steeds bij de gebruikelijke zomerconcerten een bron
is van heerlijk kunstgenot 2).
Het kleine orgel is 8 jaren jonger en nóg enkele jaren
jonger, dus waarschijnlijk dateerend uit het pastoraat
van Mr. Baltassar Platander, is de preekstoel, die evenals
het koorhek uitmunt door kostbaar snijwerk.
In het westelijk gedeelte der kerk zijn eenige oude
grafzerken uit het midden der 16de eeuw, waarvan een
1) Van Arkel en VVeisman, Noordhollandsche oudheden, ie stuk, bl. 96.
2) D. Brouwer, bl. 28 en 29.
412
in renaissance-vormen bewerkt, uit het jaar 1 546 ^).
In mijn eerste schets heb ik gemeld, dat, toen graaf
Willem V in 1355 aan de „lieven en getrouwen luyden
van Enchuysen ende van Gommerskarspel" tegelijk
met het verlof voor een jaarmarkt van 14 dagen poort-
recht verleende, beide karspelen voortaan met den
éénen naam van „Vrijhede van Enchuysen" moesten
genoemd worden *). Of de luyden van Gommerskarspel
met deze laatste bepaling wel gediend waren, betwijfel
ik zeer. Zelfs in het privilegie van Karel V uit 15 16
vond ik o. a. distinctief „ghesonden van S. Gommert
tot Enchuysen" ^). Daarenboven, ofschoon het oostelijk
deel der stad triumfantelijk „Enchusa potens mari"
mocht heeten en die zee als goudmijn bezat en exploi-
teerde, het westelijk gedeelte beschouwde zich wellicht
superieur niet alleen door den welvarenden landbouw»
maar ook door het veel grooter aantal kommunikanten
van hun kerspel. Vandaar dat eigenaardig onderscheid,
hetwelk, naar 't zeggen van ouderen, vóór 'n 50 jaren
nog zeer opmerkelijk bestond tusschen „visschers" en
„burgers" ; vandaar ook veel vroeger een soort van
naijver tusschen beide „heterogene elementen", een
zeker streven om elkaar de loef af te steken, waarvan
men de sporen ook bij het bouwen en versieren hunner
kerken niet kan ontkennen.
Na deze beschrijving van den uitwendigen luister van
Gods huis in Gommerskarspel komt als van zelf de
meer inwendige eeredienst ter behandeling.
Over de vicarieën heb ik tot mijn spijt weinig gevonden.
Volgens een stuk van den Deken van Westfriesland
i) D. Brouwer, t. a. pi., bl. 30.
2) E, V. d. Hoof, bl. 4 en 5.
3) E. V. d. Hoof, bl. 123.
413
uit 't jaar 1383^) was er een priesterpraebende, waaraan
eenige perceelen lands besproken waren. Dit zal dan
de St.-Antho7nsv\c^x\Q zijn, welke 2) begiftigd was met
„anderhalf morgen en nog twee stucken lants en noch
een rietbroeck." Vervolgens was er een altaar, waaraan ^)
een kapitaal van / 500 geschonken was.
Of deze beide beneficies onderscheiden zijn van „in
parochiali ecclesia D. Gumari vicaria, cujus professor
quidam juvenis Enchusanus", waarover in een Visitatie-
verslag van 1571 ^) gewag gemaakt werd, weet ik niet.
Aan de Kosterij was vermaakt de opbrengst van het
z.g. „Kosterbon", een stuk grond ten zuiden van de
St.-Pancraskerk, waarop in of na 1458 het Augustijnen-
convent is gebouwd.
Buiten de parochiekerk hebben er twee kapellen ge-
staan in 't z.g. Westeinde (d. i. het verlengde van de
tegenwoordige Nieuwe Westerstraat buiten de Koepoort).
Thans behoort dat Westeinde burgerlijk nog steeds tot
Enkhuizen, maar kerkelijk tot Bovenkarspel. Vroeger
was dat zoo niet. Immers reeds in 1355 liep blijkens
het voornoemd handvest van Willem V „de Vrijhedc
van Enchuysen" en dus ook het eigenlijk parochiegebied
van St. Gummarus, tot aan de banna van Bovenkarspel
en omvatte derhalve geheel het Westeinde, Later, in
15 14, verklaarde Jan Barnaerts, vice-cureyt van Boven-
karspel 5), dat onder zijne 800 kommunikanten begrepen
waren 100 van het Westeinde, verspreid over 30 haard-
steden, die bij hem parochieerden, maar rechtens be-
hoorden tot Sint Gummarus, welk karspel in 15 14
\) H. V. Rijn, bl. 362.
2) Bijdragen, XV, bl. 66.
3) Bijdragen, XV, bl. 67.
4) T. a.pl. IX, bl. 141.
5) Informatie B, bl. 107, zie Bijdragen, Il bl. 186, 187.
414
omtreeks 1800 kommunikanten telde en waar het
institutiegeld voor den Proost van 't Utrechtsch dom-
kapittel tweemaal zoo hoog was als te Bovenkarspel i).
Na de reformatie, was het suburbium Enchusae sinds
't jaar 1617 aan pastoor yi . df^ JVo/j^'s her derVijke zorgen
toevertrouwd ^). Een paar jaren later kregen we in
Enkhuizen 'n soort van Westersch schisma te aan-
schouwen : een zekere y. de Hoogh tegen de VVolff! maar
zelfs hier ontmoeten we de bepaling en nog wel van de
Nuntii Morra en Severini „de Westenda Enchusano
pastoratui [S. Gommari] annexa, non turbanda per
Strecanos." Toen de storm voorbij was, werd gemeld,
dat Petrus Poulrijck sinds 1629 „sub directione Aug*
Wo/J^üagit in 'tWesteynde" ^). Daarna heeft het Westeind
zeker tot 1721 een afzonderlijken pastoor gehad, geheel
onafhankelijk, naar 't schijnt, van De Wolffs opvolgers in
linea recta. Van 17 16 tot 172 1 was dat Joannes Schaeghen.
Daar deze staat op de lijsten der Refractarii van 17 16
en 1721, wil 't mij voorkomen, dat onder hem de trouwe
Roomschen zijn gaan kerken in Bovenkarspel en dat
zóó van lieverlee het Westeind en Bovenkarspel kerkelijk
één geworden zijn.
Na deze wel wat lange uitweiding komen we terug op de
kapellen, die vóór de hervorming stonden in het West-
einde. Hertog Jan III van Beieren gaf op 4 Augustus
1422 *) verlof niet alleen aan de oostelijke Enkhuizers om
hun buitendijksche St.-Pauluskerk af te breken en eene
nieuwe kerk binnendijks [n.1. nevens de oude St.-Pancras-
kapel] te bouwen, maar ook aan de westelijke Enk-
1) Bijdragen, XXVI, bl. 107.
2) Batavia Sacra.hX. 449 en 450.
3) Bi/dragen, dl. XXXIII, bl. 368 ; hij was >introductus" door Z>^ IVolff
en ook daar woonachtig.
4) E. V. d. Hoof, bl. 20.
415
huizers, dus de luyden van Gommerskarspel, om aan
het Westeind eene flinke kapel te bouwen, die, aan de
Noordzijde daarvan geplaatst, aan Sint Jan, volgens
anderen aan Sint Stephanus i), toegewijd werd. Op Palm-
zondag 1 5 1 2 in de asch gelegd, werd ze herbouwd
in 1517.
Volgens aanteekeningen van Jan Simonsz. Blaeuhulk ^)
en anderen moet er een tweede, kleinere kapel gestaan
hebben aan 't Westeinde dichter bij de stadspoort,
doch even ver als vroeger Golgotha van Jerusalem. De
vrome voorbijgangers plachten daarin voor een groot
kruis hun gebed te storten ; slechts eenmaal per jaar
werd daarin het H. Misoffer opgedragen, wanneer nl. de
plechtige ommegang buiten kwam. In 1569 werden er
nog 3 openbare processies gehouden, n.1. op de 2 eerste
Zondagen in Augustus en op den Zondag na 3 December 2).
Of de kleine kapel toen bezocht werd, bleek me niet.
Het schijnt dat een van beide kapellen na de alteratie
hervormd is tot school ; ik vond tenminste een soort
van reglement, in 1659 door het stedelijk bestuur ge-
maakt voor „'t Capelle-school in 't Westeynd" ■^).
Of er behalve op voornoemde drie dagen nog plechtige
Ommegang gehouden werd op of bij gelegenheid van den
H. Sacramentsdag.^ Wel weten we, dat in de St. Gommarus
op dit feest een preek gehouden, op eiken dag van het
octaaf een Lof gezongen werd, waarbij de 3 Rectoren
van het Caecilia-, het Clara- en het Ursula-klooster in
koorkleed assisteerden. Cornelis Laurensz., rector van
Sint Clara, schreef omstreeks 1575, dat zijn convent
vóór de alteratie den predikant, de drie voornoemde
i) G. Brandt, bl. 23.
2) G. Brandt, bl. 134.
3) E. V. d. Hoof, bl. 263.
4i6
assistenten en dengene die 't orgel bespeelde daarvoor
placht te honoreeren, alle vijf heeren tezamen met de
somma van XV st. ^).
De Batavia sacra weet nog te melden '), dat de Enk-
huizers vroeger, ten einde de Relieken van St. Gummarus
te vereeren, gewoon waren een bedevaart te doen
naar Lier.
Evenals de St. Pancras werd ook de Westerkerk
begeven door de Graven van Holland en de voor-
gestelde geestelijken kregen hun benoeming van den
Proost van 't Utrechtsch domkapittel, die in Westfriesland
alleen niet minder dan 5 5 kerken onder zijn jurisdictie had 3).
Nog vond ik vermeld *), dat er geen pastoorshuis aan
deze kerk behoorde, dat de zekere inkomsten voor den
pastoor 10 rhijnsche gulden — de opbrengst van 3 morgen
land — per jaar bedroegen en daarenboven van zijn
vice-cureyt 40 rhijnsche gulden per jaar in casu absentiae
kon vorderen. En toch bedroeg, gelijk ik reeds schreef,
het institutiegeld circa 1500 tweemaal zooveel als te
Bovenkarspel ^).
De eerste pastoor van St. Gummarus dien ik genoemd
vond, was Hentius, die den 21 en Augustus 1204 tien
ponden aan de abdij van Egmond besprak.
In 1355 was pastoor Liidolf van der Meulen 6), in
de Grafelijkheidsregisters op 't Haarlemsch rijksarchief
geheeten L. van Molendin '^).
1) Bijdragen, XIX, 25.
2) T. a. pi., bl. 449.
3) H. V. Rijn, t. a. pi., bl. 361; Batavia sacra telt er ten onrechte
slechts 40.
4) H. V. Rijn, t. a. pi., bl. 362.
5) Bijdragen, XXVI, bl. 107.
6) Bijdr. II, bl. 191.
7) Bijdr. XXX, bl. 338.
417
In 1358 werd volgens dezelfde Registers i) Theodoricus
de Dobbe als kapelaan voorgesteld.
In 1383 bekleedde Floris Meijer het kostersambt 2).
In 1427 en 1428 wordt in een schepenbrief en in een
testament genoemd Jacob Jacobsz. Fabri (Smit), priester
te Enkhuizen '^), die met zijne moeder en zijne zuster
verschillende goederen schonk en vermaakte aan het
St.-Ursulaklooster ten zuiden der St. Gummarus. Of hij
ook aan deze kerk verbonden was ?
In 1435 was pastoor Diderijk van Zaenden^ die op
Paaschavond aan St. Ursula verschillende privilegies
verleende. Waarschijnlijk dateert uit zijn pastoraat het
handvest van hertog Philips, d. 3 October 1433, waarbij
meerdere relaties met den Deken van Hoorn geregeld
werden^); en misschien het handvest van 145 1 over
de heimelijke sponsalia en de belastingen op te brengen
door de geestelijken ^).
In 15 14 was Adriaan Garbrajitsz., — H. v. Rijn
noemt hem verkeerdelijk Ysbrandsz. — 45 jaren oud,
reeds circa 10 jaren vice-cureyt der parochie, die toen
omstreeks 1800 kommunikanten telde*).
Omtrent 1560 was een zekere Lieuwe, later een pro-
pagandist der nieuwe leer, vicaris of kapelaan.
Thans doemt voor ons op de droevige figuur van
pastoor Cornelis Cornelisz. Kooltuin, die veel onkruid
in zijn parochie heeft gezaaid. Eerlijkheidshalve dient
echter te worden geconstateerd, dat de groote afval in
1572 in beide parochies niet alleen aan hare beide
ontrouwe herders te wijten is. Reeds vroeger broeide
het in Enkhuizen; b.v. al in 1533 kwam Jan Beukels
1) Btjdr. XXXI, bl. 38.
2) H. V. Rijn, bl. 362 en 370.
3) E. V. d. Hoof, bl. 31.
4) Bijdragen, II, bl. 191.
27
418
uit Leiden propaganda maken voor Munster's nieuw
Jerusalem ^) ; de Oude doelen waren getuigen van bijeen-
komsten van Mennonisten ; zekere pastoor Jan^ gelijk
ik in de eerste schets heb verhaald, meende zich geroepen
tot „het bestraffen van eenige Pauselijke doolingen -) ;
vooral het onwaardig gedrag van sommige geestelijken
in het dekenaat schijnt ergernis gegeven te hebben
aan menigeen, die van de katholieke Geloofsleer slechts
'n zeer oppervlakkige of haast geen kennis had.
Volgens de Batavia sacra ^) begon Kooltuin in 1558
het katholiek Geloof te bestrijden ; dat die strijd reeds
vroeger door hem aangevat werd, blijkt uit zijn Brief
aan Timotheus, waarover hieronder meer.
Aanvankelijk was Kooltuin verbonden aan de St.Laurens
te Alkmaar, waar hij in 155 1 als lid van het daar be-
staand Papengilde werd ingeschreven ^). Reeds in het
eerste jaar van zijn priesterlijke bediening aldaar was
hij nieuwgezind, zoodat hij herhaaldelijk ernstig vermaand
werd door Martinus Duncanus. Wanneer Kooltuin uit
Alkmaar naar Enkhuizen verplaatst werd, is mij niet
gebleken, doch zeker in 1558 was hij pastoor van
S. Gommarus, want in dit jaar werd hij wegens zijne
preeken naar den Haag ter verantwoording geroepen
voor den inquisiteur Mr. Ruard Tapper. Ofschoon hier
van 13 kettersche stellingen aangeklaagd, — hij schijnt
„geluyterd" te hebben '^) — weigerde hij te antwoorden.
Toch veroordeelde Tapper hem niet, maar vermaande
hem tot terugkeer naar de aloude Moederkerk onder
ernstige waarschuwing tegen relapsus. Als geboren
Enkhuizer schijnt Tapper invloed gehad te hebben op
i) Bijdragen, XXI, bl. 166.
2) G. Brandt, t. a. pi., 109, 108.
3) BI. 449.
4) G. Brandt, bl. III.
419
Kooltuin, want, ofschoon niet dadelijk, staakte hij toch
spoedig zijne preeken en na eene nieuwe dagvaarding
van den onder-inquisiteur Franciscus Sonnus verliet hij
zijn parochie en keerde terug naar Alkmaar. Na korten
tijd werd hij hier aan de St.-Laurenskerk de opvolger
van den gestorven pastoor Laurens Jacobsz. Zas. 't Was
echter van korten duur, want ook hier las hij geen Mis
en reeds na twee preeken werd hij gesuspendeerd door
den Vicaris van den Utrecht, vanwaar, nog altijd in 't
jaar 1558, de onder-inquisiteur Nicolaas de Castro naar
Alkmaar kwam.
Kooltuin vluchtte nu naar Embden met .... Geertruid
van Foreest ! ! Hier publiceerde de oppervlakkige man
zijn Evangelie der armen, eene uiteenzetting van zijne
godsdienstige opinies met z.g. bewijzen hiervoor, vooraf-
gegaan door zijn Brief aan Timotheus, bij wijze van
Voorrede, gedateerd 12 Januari 1559^), waarin hij
zijn wedervaringen in 1558 verhaalt en het weigeren
van verantwoording, zijn vlucht enz. tracht te verdedigen.
Te Embden werd hij predikant. Genoemde Geertr.
van Foreest, die hij tot vrouw genomen had, werd op
25 April 1560 moeder van een zoon; het kind stierf
25 Mei d.a.v. en de moeder 3 dagen later 2) ü Hij zorgde
tevens, dat Holland van predikanten werd voorzien ; zoo
adviseerde hij zijn vriend Claes Scheltus, die als pastoor
van St. Maarten bij Alkmaar zes kinderen had, een
beroep als predikant naar Amsterdem aan te nemen.
We ontmoeten hem later te Leeuwarden en predikend
te Alkmaar ^), ja zelfs te Rotterdam, ook al in de
St. Laurens, kort nadat hier op 14 November 1572
i) Nauwelijks een maand hierna, nl. op 7 Februari werden zijne
goederen te Alkmaar verbeurd verklaard.
2) Bijdragen, XXI, bl. 168.
3) C. IV. Bruinvis, Te Alkmaar in den Geuzentijd.
420
gebeeldstormd was ^), maar of hij ook te Enkhuizen
terug geweest is en hoe de arme man gestorven is,
weet ik niet.
Mr. Baltassar Platander ^vas zijn opvolger te Enk-
huizen 2) en, naar ik vermoed, de laatste pastoor van
de fiere Sint Gummarus.
Men was hier over 't algemeen nog Roomsch genoeg
om bijv. in 't jaar 1555 de twee oorlogschepen, die
toen ter bescherming van de 160 Enkhuizer haring-
buisen werden uitgerust, „Sint Gomer" en „Sint Pancras"
te doopen ; om zelfs in 1568 aan de Regulieren van
Onze Lieve Vrouw ten Nieuwlicht te Westerblokker,
toen een langer verblijf in hun convent wegens het
volk van Brederoo ongeraden scheen, een woonplaats
binnen Enkhuizen aan te bieden ^) ; om, zooals boven
reeds verhaald is*), nog in 1569, tenminste driemaal
openbare processie te houden.
Intusschen het uitgestrooide onkruid schoot omhoog,
vlug en woest. Op 7 December 1558 reeds werd Jan
Buidelmaker verbannen, omdat hij Kooltuins geschrift
openlijk te koop had aangeboden. Hetzelfde wedervoer
8 dagen later Frans Wiggers om het lezen van Menno
Symonsz. ^). Medio 1561 nam de pastoor van de
St. Pancras Andries Dirksz., die het onkruid-zaaien
van zijn vroegeren ambtgenoot had overgenomen, na
uit de verzekerde bewaring bij deken Rud. Strackman
te Hoorn ontsnapt te zijn, de vlucht. In 1566 op
25 Juli hield Pieter Cornelisz. van Alkmaar voor 't eerst
een openbare predikatie over de nieuwe leer achter
1) Bijdragen, XIX, bl. 175.
2) H. V. Rijn, t. a. pi., bl. 365.
3) Bijdragen, XXXIII, 437. 43«-
4) G. Brandt, t. a. pi., bl. 133, 134.
5) G. Brandt, t. a. pi., bl. 119.
421
Grootebroek ook voor lui van Enkhuizen ; sinds dezen
tijd preekte Kooltuins vroegere kapelaan Lieuwe het
„suyvere Evangelium" op het z.g. „Mullem" buiten de
Noorderpoort en hervatte de inmiddels teruggekeerde
Andries Dirksz. zijn aanvallen op 't oud Geloofd). Of-
schoon de Mater van het St.-Ursulaklooster in 1566
met het oog op de beeldstormerij èn nonnen èn papieren
en zich zelve in veiligheid bracht 2), heb ik over dat
jaar geen sporen van die verwoesting in de beide kerken
ontdekt. De komst van Alva in 't volgend jaar bracht
eenige reactie, ook in Enkhuizen ; want meerdere nieuw-
gezinden werden gestraft, hielden zich schuil of verlieten de
stad; zelfs de moeder van pastoor Andries Dirksz., gelijk
ik reeds schreef, werd op 14 April 1570 verbannen. Maar
toch wist zijn evenknie, de predikant Richard Claesz.
in datzelfde jaar 1570 met Dirk Sonoy geheime onder-
handelingen aan te knoopen om Enkhuizen van Alva
af te trekken en te doen overgaan tot de partij van
Prins Willem den Zwijger. Toen dit laatste plaats greep
op 21 Mei 1572 was dan ook de afval van het katholiek
Geloof te Enkhuizen zóó groot, dat niet alleen de
St. Pancras ») maar ook de grootsche St. Gommarus *)
den hervormden in handen vielen, dat Enkhuizers op
den len Juni d.a.v. in De Streek „alle kerken gebroken
en vele huizen geplunderd hebben", gelijk Bossu reeds
1) G. Brandt, bl, 128.
2) H. V. Rijn, bl. 369.
3) Zouden toen misschien de nu open nisjes aan de buitenzijde dezer
kerk van de beeldjes zijn beroofd?
4) Als ge door het in 1603 aangebouwd zuiderportaal deze kerk
binnentreedt, kunt ge ter gedachtenis hieraan het op twee balken in
gulden letteren geschilderd vers lezen :
Int jaer vijftienhondert tseventigh twee
Is door Jehovae crachtighe hant
't Pausdom verstooten uit dese stee,
De ware relygie daerin geplant.
422
den volgenden dag aan Alva schreef, en zelfs hun
wandalisme uitoefenden te Edam i), dat Enkhuizen werd
uitgekozen om kort hierna 5 Alkmaarsche Minder-
broeders ter dood te brengen en dat op de hier 6 Juli
1573 gehouden synode, mede door toedoen van Richard
Claesz., aan 5 nieuwgezindachtige priesters van Tessel
vrij autocratisch de les werd gelezen 2).
De bezittingen der St. Gomaruskerk zullen wel behoord
hebben tot de geestelijke goederen, waarover de ge-
deputeerden van het Noorderkwartier op 12 Mei 1584
hebben besloten, dat Alkmaar, Edam, Monnikendam,
Purmerend, Hoorn, Medemblik en Enkhuizen, ze, in
zoover ze tot dat kwartier behoorden, onderling maar
zouden verloten, ten einde zich schadeloos te stellen
voor de oorlogsuitgaven, en elkaar zouden bijstaan tegen
alle oppositie van de Staten van Holland en anderen,
welke afspraak contractueel 4 dagen later geteekend werd^).
Spoediger dan de eeredienst van St. Pancratius her-
leefde te Enkhuizen die van den H. Gummarus, want,
gelijk boven is vermeld, reeds 7 Juni 1619 gelast de
nuntius Morra „introducere Alsium [J. de Hoogh] in
pastoratum S. Gommari Enchusae" ^). Doch niet J. de
Hoogh werd, maar Atig: de Wolff bleef de wettige
herder der St.-Gommarusstatie en had in 17 16 tot
opvolger Joatmes Knotter, onder wien de statie jansenist
is geworden. Het tegenwoordig jansenisten-kerkje aan
de Breedstraat heet nog Gommaruskerkje. De roomsche
1) In 1565 had de Edammer pastoor Meyndert II van Enkhuizen
een bezoek gebracht eerst aan zijn geboortestad en daarna ster con-
sultatie" aan Brussel. Zou er misschien verband bestaan hebben tusschen
die bezoeken en dat wandalisme te Edam, 'twelk voor de Enkhuizers
nu juist niet in de buurt ligt?
2) Bijdragen, VIII, bl. 99; XXXI, bl. 85, 86 ; XXXII, bl. 459-463-
3) Bijdragen, XXXIII, bl. 432.
4) Bijdragen, I, bl. 329.
423
vereering van den H. Lierschen Belijder herleefde ander-
maal te Enkhuizen op 24 Juli 19 10, toen aan diezelfde
Breedstraat schuins tegenover dat kerkje het gebouw
voor R. K. Vereenigingen aan Hem werd toegewijd. Op
14 Augustus 19 12 werd de St. Franciscus-Xaverius-
parochiekerk verrijkt met een mooie Reliek en op
1 1 October d. a. v. met een kloek beeld van den ridder-
lijken H. Gummarus, wiens feest nu weer jaarlijks op
1 1 October wordt gevierd ^), wiens Lof ingevolge Bis-
schoppelijke premissie van 13 September 1912 maande-
lijks op den 3en Zondag wordt gezongen, waarbij dank-
baar het blijde lied weerklinkt :
Sint Gommarus, wij vereeren Uwe grootheid in deez' stond,
Zooals die in vroegre eeuwen in Gods huis hier werd verkond.
III. Kloosters vóór de hervorming,
Enkhuizen bezat vóór de hervorming drie eigenlijke
vrouwenkloosters, een beggijnhof en een mannenklooster,
welke we nu achtereenvolgens hopen te beschrijven.
//<?/ Stni- Ursulaklooster.
Dit convent, ook het zuiderklooster genoemt, komt
het eerst aan de beurt, omdat het de oudste brieven heeft.
De heer G. Schild Jzn., gemeenteraadslid te Enk-
huizen, heeft in Juli 1909 eene brochure „Het Weeshuis"
uitgegeven om te bepleiten, dat het tegenwoordig z.g.
gereformeerd weeshuis zijne rijke inkomsten niet uit-
sluitend voor enkele Nederlandsch-kervormde weezen
behoort te besteden. Deze schets moge tevens bewijzen,
l) Zie: Missae propriae Sanctorum Episc. Buscoduc. ad il October,
waar deze Oratie aangegeven staat: Deus, Angelorum decus et gaudium,
Qui gloriosum nominis Tui Confessorem Gummarum signis mirabilem
demonstrasti, propitiare populo supplicanti, ut, qui Ejus commemora-
tionem celebrat, Ejus sacro interventu salutaris aeternae portum inveniat.
424
dat de helaas later vruchteloos gebleken pogingen van
den niet-katholieken schrijver gerechtvaardigd waren
niet alleen, gelijk hij als grond aangeeft, omdat het
zeker tot 1780 als een dur£-erweeshu\s werd beschouwd,
waarvoor in de 17de eeuw roomsch geld werd gefun-
deerd en waarin ook roomsche kinderen werden ver-
pleegd, maar ook door den roomschen oorsprong en het
roomsch grondgebied en de roomsche schenkingen en
legaten van en aan St. Ursula c. a.
Toen de Mater van dit klooster in het jaar 1566 de
beeldstormerij ontweek ^), heeft ze de oude stukken van
haar gesticht, in een houten kist gesloten, ter hand
gesteld aan een aanzienlijk en goed-katholiek Enkhuizer,
van wien ze zijn overgegaan op diens erfgenamen.
Dezen bewaarden de kleine kostbare verzameling met
groote zorg en lieten de stukken afschrijven omstreeks
1700 door Cornelis van Alkemade, van wien H. v. Heussen
schreef 2): „Van het St.-Ursulaklooster is eene nauw-
keurige en volledige beschrijving gemaakt door Cornelis
van Alkemade, patriarum rerum apprime studiosus."
Waar de oorspronkelijke stukken gebleven zijn, is mij
niet bekend evenmin als de „nauwkeurige en volledige
beschrijving" van C. v. Alkemade. Deze schets is hoofd-
zakelijk bewerkt naar de kopie der oude stukken, welke
bij H. V. Rijn 1) zijn afgedrukt.
Het St. -Ursula werd voltooid in 1420, en men meent
dat reeds in 1385 de bouw ervan begonnen is 3), ter
plaatse waar nu het fiere en mooie „gereformeerde
weeshuis" staat. Het werd ook het zuiderV\oo?X.&x ge-
noemd, omdat het ten zuiden van de Westerstraat en
dus ook van de St.-Gommaruskerk stond, in tegenstelling
i) H. V. Rijn, bl. 369 v.v.
2) Batavia Sacra, bl. 449.
3) G. Brandt, bl. 21.
425
met het ten westen dezer kerk gelegen St.-Caecilia-
convent, dat daarom het wesUrklooster heette. De nonnen
waren Franciscanessen van de reguliere 3de Orde van
boetvaardigheid.
De oude bescheiden berichten dat er in 142 1 een
altaar in 't klooster geplaatst werd, naar ik vermoed,
in eene voorloopige bedeplaats, want van een vasten
rector of pater wordt eerst in 143 1 melding gemaakt.
Op den 8en Maart van zooeven genoemd jaar verleende
Andries van Scorel, proost van Westfriesland aan
alle mannelijke en vrouwelijke franciscanen van boet-
vaardigheid verschillende privilegies in zake het bezitten
van een kapel en van een eigen kerkhof met het recht
hierop te begraven, het kiezen van een biechtvader,
de exemptie ten tijde van interdict, het aannemen van
een biechtvader, de exemptie ten tijde van interdict,
het aannemen van eene gestrengere levenswijze enz.,
doch alles met inachtneming van het Jus Canonicum
en de rechten van den pastoor, in wiens kerspel het
betrokken klooster gelegen was. Van dit algemeen
privilegie werd op verzoek van St.-Ursula's rector Jacob
Jacobsz. ten bewijze voor zijn kloostergemeente in het-
zelfde jaar 143 1 een afschrift gemaakt door Hendrik
Bruininx en aan dit stuk is eene in 1437 door Gysbert
Rietvelt opgestelde confirmatie gehecht.
Het schijnt echter, dat de pastoor aanvankelijk
niet geneigd was het nog zoo jeugdig klooster die
privilegies te laten genieten. Want pas op Paaschavond
van het jaar 1435 verleende Dideryk van Zaendem.
pastoor der St. Gommarus, in een gezegeld stuk zijne
goedkeuring, dat St.-Ursula, een eigen biechtvader mocht
kiezen, die de H. Mis opdragen, preeken en de H. Sacra-
menten toedienen zou, ten nutte niet alleen van de
nonnen maar ook van hare vaste kostgangsters, dat
426
het een kapel en een eigen kerkhof mocht bezitten
met het recht hier te begraven de nonnen, hare vaste
kostgangsters, de rectoren en hunne huisgenooten, doch
niet de andere parochianen ; verder werd door den
pastoor bepaald, dat het convent bij elke overtreding
van laatstgenoemde beperking binnen 30 dagen na de
begravenis aan hem betalen moest een oude schild van
goede fransche munt, en geëischt als jus stolae dat
jaarlijks binnen het octaaf van Paschen 4 loot zuiver
zilver of de waarde ervan hem zou worden voldaan.
Nadat nu de wederzijdsche verhouding tusschen den
parochiepastoor en de kloostercommuniteit geregeld was,
wijdde op 18 September van hetzelfde jaar 1435 Martinus,
vicaris-generaal van den bisschop Walraven van Meurs,
„met toestemming van den pastoor" (zooals uitdrukkelijk
vermeld werd in de officieele wijdingsoorkonde) het
altaar in de kloosterkapel ter eere van S. Ursula met
Gezellinnen, Sint Agnes en Sint Catharina. Hij stelde
het anniversarium dedicationis op den len Zondag na
S. Lambertus, bisschop en martelaar, en verleende een
aflaat van 40 dagen aan al degenen, die na eene rouw-
moedige Biecht op dien jaardag of op eenige andere
(in de oorkonde opgenoemde) feesten de kapel bezoeken
of het klooster begiftigen zouden.
En vrome vrienden en vriendinnen hebben Sint
Ursula dan ook begiftigd. Zoo gaf Tade, de weduwe
van Dirk Willemsz., een huis bij schepenbrief van
St.-Anthonisdag 1427 en op St.-Catharinadag d.a.v.
werd bij schepenbrief aan het klooster geschonken een
huis met erf gelegen bij de Westerkerk door den Enk-
huizer priester Jacob Jacobsz. Fabri (Smit), diens zuster
Ebela en hun beider moeder ; deze 3 laatstgenoemden
vermaakten daarenboven aan St. Ursula bij testament
voor den notaris Aalbert Volkertsz. Smit op 6 April
427
1428 verscheiden goederen, waaronder twee huizen bij
de Zuiderkerk. Eenigen tijd later werd een gift van
44 rhijnsche gulden geschonken door Catharina Laurensdr.
en hare zuster Agatha en hare moeye Wyna te Hailem [?].
Uit erkentelijkheid hiervoor werd op 't Octaaf van
H.-Sacramentsdag 1433 aan de weldoenster schriftelijk
beloofd door den rector Jacob Jacobsz. en de mater
Ave (Eva) Volkertsdr. bijzondere gemeenschap in de
goede werken der conventualen en eene wekelij ksche
H. Mis voor hare drieën en hare vrienden, zoolang het
klooster bestaan zou.
Uit het bovenstaande blijkt, dat Jacob Jacobsz. zeker
van 1431 tot 1433 rector van St. Ursula geweest is.
In 1440, niet in 1428 of 1430, zooals ^r^;/^/ schrijft i),
was hij opgevolgd door rector Herman, door of onder wien
in 1457 een afzonderlijk rectoraat gebouwd werd. Dit huis
met omgeving kreeg den naam van Patershof en besloeg
langzamerhand, zich uitstrekkend van de Westerstraat
tot de binnengracht aan den Dijk, het terrein, waarop
nu staan de vergader- en concertzaal „de Westfriesche
Munt", het geheel-onthouders-kofifiehuis en logement (met
zijn mooien, hoogen oud-hollandschen, door het jaartal
161 1 gemerkten gevel), het gebouw van het departement
Enkhuizen der Mij. tot Nut van het Algemeen (in den
wandel 't Zeekantoor genoemd) en het H. B, School-
gebouw. Brandt schrijft 1), dat de deken van West-
Friesland, die niet altijd te Hoorn woonde, later in
het patershof meermalen zijn intrek heeft genomen,
niet alleen wanneer hij kwam zeenen, bij welke ge-
legenheid de burgemeesters bij hem te gast gingen 2),
maar ook voor langeren tijd. Op 2 Maart 1487 3) stuurde
1) T.a.pl., bl. 21, 33.
2) Zie: Oostelijk Enkhuizen vóór de hervorming, bl. 394, 395.
3) Bijdragen, XXVI, 101.
428
het stadsbestuur van Enkhuizen naar het Utrechtsch
Domkapittel eene verdediging van deken Jan Jacobsz.
tegenover tegen hem ingebrachte beschuldigingen ; zou
dit niet eenige aanwijzing bevatten, dat de deken zich
als metterwoon gevestigd had in het patershof,
't welk voor rectorsverblijf alleen vrij uitgestrekt was?
D. Brouwer i), die den bouw van het patershof in 1467
stelt, zegt (doch te exclusief), dat het bestemd was
voor den dienst van den deken van West-Friesland.
Doch meer dan door het stichten of het helpen stichten
van het patershof maakte rector Herman zich volgens
Brandt 2) verdienstelijk door het bijleggen van geschillen
en het herstellen van den vrede, waartoe hij een bij-
zonderen takt had en waartoe hij vaak te hulp ge-
roepen werd.
Het convent kreeg in verloop van tijd zelfs een eigen
brouwhuis, want in een keur van 15 13 wordt gewag
gemaakt van het rieten dak daarvan.
De rector Diderijk Claasz. van Zwolle stichtte bij
notarieel testament van 9 November 1 5 1 8 vier wekelijksche
Missen, te weten : eene voor de Overledenen op Maandag,
eene ter eere van Sint Anna op Dinsdag, eene ter eere
van de AUerh. Drieëenheid op Woensdag en eene ter
eere van O. L. Vrouw op Zaterdag, te lezen door den
tijdelijken rector; indien echter de aangegeven Intentie
door de Rubrieken werd verboden, dan moest er in de
Mis eene commemoratie daarvan gehouden worden.
Daartoe legateerde hij 216 gulden aan het klooster onder
beding dat de rector, mits hij de Intenties getrouw
celebreerde, jaarlijks een stipendium van 12 gulden zou
ontvangen. Dit legaat werd schriftelijk geaccepteerd door
1) Gids van Enkhuizen, bl. 32.
2) T. a. pL, bl. 21.
429
de mater Grietje Pietersdr. en de procuratrix Geertje
Dirksdr. en op 14 November 1520 bekrachtigd door
den Proost van Westfriesland.
In 1531 was deze edelmoedige Stichter overleden of
verplaatst, want toen fungeerde Jacob Burchertsz. als
rector, terwijl Cornelia Arentsdr. mater en Debora
Simonsdr. procuratrix was.
In 155 1, — dus waarschijnlijk onder het bestuur van
Renesse W e stp haling ^), die tenminste in 1550 mater van
St. Ursula was — werd een weeshuis gesticht ten oosten
van de kloostergebouwen en vlak hiernaast, op de plaats
waar nu oostelijk van het „gereformeerd weeshuis" het
merkwaardig gebouw staat, dat inwendig ingericht is
tot wasch- en drooggelegenheid ten dienste van het
weeshuis, en waarvan de gevel in 1905/06 opgetrokken
is uit het gebeeldhouwd materiaal en eene allertrouwste
kopie is van den gevel van het oude armenweeshuis.
Boven hebben wij reeds vermeld, dat in 1566 de
Overste van St. Ursula niet alleen hare nonnen maar
ook de oude bescheiden van haar klooster in veiligheid
heeft gebracht.
In 1572 hield de Zwijger eenige dagen zijn verblijf
in het Patershof, 'twelk sinds dien tijd Prinsenhof ge-
noemd werd, zooals nu nog de zuidoostelijke verbinding
van Dijk en Westerstraat daarachter officieel Prinsenstraat
(in den wandel Tabakstraat) en eene naburige gracht
Prinsengracht (in den wandel Hoornsche veer) wordt
genoemd.
De Zwijger had 27 Maart 1573 besloten 2): „Noopende
de landen ende goeden der [Enhuizer] kloosters is zijne
Excellentie tevreden, dat dezelfde onder bewaarnisse
1) De familie Westphaling of Westphalen was uit Enkhuizen ; zie
Bijdragen, XV, 408; XVIII, 162 en XIX, 20 v.v.
2) G. Brandt, t. a. pi., bl. 193.
430
endc administratie van goede, ghetrouvve en bequame
persoenen beheert ende naar goeddunken van burge-
meesters ende regeerders der stede van Enkhuisen ver-
deylt worden onder den armen, als gasthuyse, weeshuyse,
provenhuyse, huyssitten ende diergelijcke arme huysen,
mits dat die conventualen van behoorlijcke woonplaetse,
alimentatie ende betamelijcke onderhoudt voorsien worden,
soolange die in leven sullen wesen."
Spoedig hierna werden ook de eigenlijke klooster-
gebouwen van St. Ursula door het stadsbestuur bestemd
tot huisvesting en verpleging van „schamele arme Wees-
kinderen", voorloopig alleen Enkhuizers beneden de
lo jaar^), dus tot ^z^r^^^weeshuis.
Overeenkomstig die bestemming werden tijdens de
17de en de i8de eeuw daarin dus ook roomsche kinderen
verpleegd, echter niet altijd ten voordeele van hunne
ziel, b.v. uit de Vroedschapsnotulen van 't jaar 165 1
blijkt, dat er geklaagd was over een apotheker te
Enkhuizen, omdat hij een weesmeisje van roomsche
ouders, bij hem uitbesteed op kosten van het weeshuis,
niet voldoende opvoedde in de gereformeerde religie. En
toch had bij 't begin der 17de eeuw een roomsch
Enkhuizer aan dat weeshuis een fonds vermaakt, 'twelk
in 1665 ter beschikking werd gesteld door 2 roomschen,
die het als belast met vruchtgebruik tot laatstgenoemd
jaar onder hun beheer hadden gehouden.
In 1780^) werd er te Enkhuizen andermaal en in
1863 door pastoor Jacobus Cornelis van 't Rood voor
de derde maal een roomsch weeshuis geopend, maar
zonder blijvenden duur. Ik eindig deze schets met de
hoop uit te spreken, dat Gods zegen een duurzamen
\) E. V. d. Hoof, bl. 176, 177.
2) Zie : G. Schild Jzn., Het Weeshuis.
431
bloei moge schenken aan het op St.-Nicolaasdag 191 o
te Enkhuizen voor de vierde maal begonnen liefdewerk :
de verpleging van R.K. arme oudelieden en weesmeisjes,
welke sinds den len September 1913 door de Eerw. Zusters
der Amersfoortsche Congregatie van O. L. Vrouw (die
zich aldaar reeds sinds i September 1854 wijden aan het
onderwijs in het St.-Pancrasgesticht) geheel belangeloos
behartigd wordt in het St.-Nicolaasgesticht aan de Oude
doelen, 'twelk zeer bescheiden grenst aan het ruim
grondgebied van het voormalig St.-Ursulaklooster.
Ten slotte een lijstje van de rectoren, maters en
procuratricen van St. Ursula, wier namen in deze schets
voorkomen :
Rectoren: Maters: Procuratricen:
Jacobjacobsz. 1431,1433. Ave (Eva) Volkertsdr. 1433. Geertje Dirksdr. 1518.
Herman. 1440, 1457. Grietje Pietersdr. 1518. DeboraSinionsdr.1531.
Diderijk Claasz. Cornelia Arentsdr. 1531.
V. Zwolle. 1518. Renesse Westphaling. 1550.
JacobBurchertsz. 1531.
Het Sint-Claraklooster.
Voor het bewerken van de geschiedkundige schets
van dit klooster waren van belang de aanteekeningen
van den laatsten rector van dit convent Cornelis Laurensz.,
welke door de onvermoeide zorgen van den Alkmaarschen
gemeente-archivaris, den Heer C. W. Bruinvis, werden
afgedrukt in deze Bijdragen, dl. XIX, bl. 21 — 27. Die
aanteekeningen zijn hoofdzakelijk eene opgave van het-
geen hij als Rector te doen had, n.1. welke Intenties
wekelijks gelezen, welke Memories jaarlijks gehouden
en op welke feestdagen de zeven getijden voor de
communiteit in de kapel gebeden moesten worden als-
ook eene opgave van de honoraria voor den Rector ^).
l) Ze zijn, helaas niet voltooid, in een boekje van 16 bladz. klein 8"
geschreven in of na Mei 1582. Dit boekje is in handen gekomen van
de katholieke Familie Westphalen te Enkhuizen. Op het eind der
432
Het St.-Claraklooster lag ten oosten van de St.-Gum-
maruskerk en aan de noordzijde van de Oude Wester-
straat, dus vlak tegenover het klooster van Sint Ursula
en Gezellinnen. De bouw, in 144 1 begonnen, was 24
jaren later voltooid i) en het klooster werd betrokken
door Clarissen '^), terwijl hare zuidelijke overburen slechts
Tertiarissen de Poenitentia van Sint Franciscus waren.
De kloosterkapel, aan den H. Eucherius toegewijd,
was waarschijnlijk ook in 1465 voltooid.
Het convent der arme Clarissen heeft vele weldoeners
gehad. Dit blijkt niet alleen uit de hieronder volgende
fundatoren maar ook uit het terrein, 'twelk langzamer-
hand door de kloostergebouwen werd ingenomen, 'twelk
zich n.1. uitstrekt oostelijk van het St.-Gummarus-
klokkehuis tot en met de plaats, waarop vóór eenige
jaren twee heerehuizen ten oosten van het gebouw voor
gymnastiek en rijksnormaallessen gezet zijn en noordelijk
van de Westerstraat tot de Driebanen. B. Brouwer^)
beweert dat de kapel gestaan heeft op de plaats der
beide heerenhuizen ; alleen het gebouw voor gymnastiek
enz., 'twelk in de i8de eeuw de turf/^é-rX' heette, en 'twelk
niet alleen georiënteerd is maar ook nog een soort van
absis heeft, herinnert nog eenigszins aan hetgeen hier
sinds lang verdwenen is.
Gelijk rector C. Laurensz. aanteekende, waren er wel
8 wekelijksche Missen gefundeerd, n.1.
17de eeuw was het in bezit van den advocaat Adriaan Westphalen te
Alkmaar, die er eene door het verbleeken van den inkt bijna onleesbare
superscriptie, eene goede bewaring aanbevelend en eindigend salcmarie
1683 en 1694'' opzette. Nu schijnt het eigendom te zijn van den Heer
C. W, Bruinvis.
1) H. V. Rijn, bl. 368.
2) Zie het H. S. over de Franciskanen in de Nederlandsche
Provincie, Bijdragen, XX, bl. 183.
3) Gids voor Enkhuizen, bl. 35.
433
voor den Zondag door Allert Allertsz. en echtgenoote
en een tweede H. Mis door Freeck Oriaertsz. ;
voor den Maandag door Vrouwe [waarsch. Veronica]
Arentsdr., in of even vóór 1563;
voor den Dinsdag door Heer Victor en Duue Arentsdr. ;
voor den Woensdag door een(e) onbekende;
voor den Donderdag door Albert Albertsz. en zijne
echtg. Vrouwe Arentsdr. ;
voor den Vrijdag 2 H. Missen door onbekenden,
en op een (niet gedetermineerden) dag per week door
de geprofeste zuster Diewer Jans te Haarlem.
Behalve deze fundatoren behoorden ook tot de wel-
doeners, van Sint Clara, van welke in den loop des
jaars „Memorie" gehouden werd, de families Tapper
en Westphalen, [Eduarda stierf daarin an° 1571 en
Renesse was in 1550 mater van St. Ursula aan de
overzijde], Mr. Frederik Pietersz. en Mr. Jan Maertsz.,
pastoor Ysbrand Hendriksz. van Coldo (?) en familie,
de rector Mr. Jacob Dirksz. van Edani^ Jan Outgersz.
en echtg. Dieu Jans en haar zuster Teet Folkertsdr.,
Riewert Claesz. en familie, Harme Pietersz. en echt-
genoote, Freek Dirksz. en familie, Zeger Albertsz.,
Mr. Ysbrant Albertsz. en zijn broeder Mr. Albert Albertsz.
Langwambis, de vroegere rector Gerrit Frederiksz. Crab,
de Alkmaarsche rector Simon Dirksz. Pax van Enk-
huizen met zijne ouders, Pieter Pietersz. Cruyfif, die
400 gulden aan het convent legateerde en eindelijk Aefje
Baniaert, huisvrouw van Adriaen Jansz. Westphalen, die
in 1562 dertig k. gulden [jaarlijks ongeveer 36 st. los-
renten doende] gaf, om op 4 Maart jaarlijks memorie
te houden van haar en haar man alsook van Nanning
Tapper en echtgenoote Freeck en dezer kinderen Mr.
Ruart, Frans, Margriet en Barbara.
Er bestond in Sint Clara het gebruik dat op 23
28
434
„hoichtijts"-dagen in het jaar, waartoe natuurlijk de
feestdagen van St. Clara, St. Franciscus en St. Gummarus
(ii October) behoorden, „den seven ghetijden inder
kercken voor den ghemeente vander pater gelesen
werden, beginnende met den eersten vesper." Aardig
is het na deze aanteekening bij rector Corn. Laurensz.
te lezen, dat op „S. Claren en Sinte Franciscus dagen
aen des paters tafel wordt beweesen den beleefth. ende
dancbaerh. van het convent nae der ouersten goet-
duncken" i).
Natuurlijk zal het in de refter der nonnen op die
feesten ook wel beter dan gewoonlijk geweest zijn. Het
schijnt dat, ondanks al de bovenopgesomde fundaties
en weldoeners, de spijs der Clarissen gewoonlijk sober
was ; want de jaarlijksche renten van 36 st. ongeveer,
door Aefje Baniaert gelegateerd, moesten hoofdzakelijk
dienen om op den Memoriedag de nonnen te onthalen
op „witte brood".
Een tweede gebruik was, dat St. Clara niet alleen
aan de 5 priesters, die op H. -Sacramentsdag en ge-
durende het Octaaf hiervan in de St.-Gummaruskcrk
officieerden een honorarium aanbood "), maar ook aan
de (gewoonlijk 7, waaronder steeds de 3 rectoren der
„drie susteren conventen tenchuysen") priesters, die
„tsamen geroepen werden tot der vigiliën" omstreeks
St.-Paulus-bekeering in het St.-Claraklooster (waarop
de memorie van pastoor Ysbrant Hendriksz. van Coldo (i*)
en familie gehouden werd), omstreeks de Vigilie van
St. Jacob in het St.-Ursulaklooster en omstreeks Alle-
heiligen in het St.-Caeciliaconvent. Telkens werden dan
den officiant „daert office wert gedaen" 3 st. en aan de
andere priesters 2 st. aangeboden.
i) Bijdragen, XXI, bl. 27.
2) Zie de schels: Gommerskarspel, bl. 415, 416.
435
Dat de rectoren van St. Clara Minderbroeders-Obser-
vanten waren volgt uit het bovengenoemd H. S. ^):
„Fuit coenobium Clarissarum Primae Regulae Enchusae
sub patrum nostrorum directione." Als rectoren vond
ik vermeld :
Gerrit Fredericsz. Crab, Noorman bijgenaamd door
Adr. Westphalen, die hem noemt als medestichter van
eene vicarie in de Alkmaarsche Sint Laurens op 2 1 Sep-
tember 1430 2). Is dit zoo, dan zal hij de eerste rector
geweest zijn. Uit zijn rectoraat dateeren de annotaties
van 2 gefundeerde Missen in het nog in 1572 aanwezig
„gheschreven missael boeck".
Gerrit Volkertsz., die vermeld wordt als boedelredder
van een rector van St. Ursula zonder jaartal ^).
Mr. Jacob Dirksz. van Edam in 1 5 . . . Van hem werd
in St. Clara omstreeks 9 Februari memorie gehouden
„met vier keersen".
Mr. Cornelis Laurensz., die reeds in 1 563 als zoodanig
in functie was. Na de alteratie van zijn klooster in 1572
bleef hij in of bij Enkhuizen tot 1582, in welk jaar
„sijn ick uytlandich geworden inde meymaent", gelijk
hij zelf bericht in zijne Aanteekeningen ^).
De kloostergebouwen zelve werden door de stedelijke
regeering bestemd tot een oude-mannen- en vrouwen-
huis, dus misschien het provenhuis, waarvoor de
ordonnantie van 3 Juli 1581 gegeven werd*) en de
kapel werd gedegradeerd tot gevangenis ^). In 18 10 werd
1) Bijdragen, XX, bl. 183; vgl. XXXI, bl. 10.
2) Bijdragen, XVIII, bl. 398.
3) Bijdragen, XIX, bl, 20, 27.
4) E. V. d. Boof, bl. 190.
5) In den Atlas van Noordholland op het provinciaal archief te
Haarlem worden bewaard teekeningen, in Üostindische inkt gemaakt
door Jac. Stellingwerf (die van 1724 tot 1756 vele dergelijke teekeningen
vervaardigde), niet alleen van het St.-Ursula- en het St.-Claraklooster,
436
het tegelijk met het oude armengasthuis, het leprozen-
huis en de twee weeshuizen gecombineerd onder een
gemeenschappelijk bestuur tot een algemeen instituut
„Wees- en armenhuis".
Het St. - Caeciliaklooster i) .
In tegenstelling met het St.-Ursulaklooster, dat ten
zuiden der parochiekerk gelegen was, werd St. Caecilia,
dat ten westen en noordwesten daarvan stond, het
w^j/^;'klooster geheeten.
Evenals voor St. Clara, zijn ook voor dit klooster
de jaren 144 1 en 1465 de datums van het begin en
de voltooiing van den bouw geweest. Langzamerhand
besloegen de gebouwen het terrein, dat nu ingenomen
wordt door de kostelooze openbare school voor lager
onderwijs met omgeving ten oosten en ten noorden tot
de Driebanen toe ; de nonnen 2) verheugden zich in het
bezit van een met riet gedekte kapel, waarop zelfs een
torentje met een uurwerk geplaatst werd, doch dat
naderhand een prooi der vlammen is geworden ^). Brandt
vermeldt dat deze kapel stond vlak naast het ziekenhuis,
waaruit ik opmaak dat de conventualen zich wijdden
aan de verpleging der kranken.
Uit een akkoord tusschen burgemeesters en het convent
van 12 Januari 1560^) weten we, dat men toen nog in
maar ook van de drie hierna beschreven conventen en, naar 't schijnt,
het Termijnshuis der Minnebroers, zooals ze zich vertoonden in het
jaar 1590,
Deze opgave werd mij verstrekt door de behulpzaamheid van den
Archivaris C. J. Gonnet.
i) Hoofdzakelijk geput uit G. Brandt, Historie enz.
2) H. V. Rijn, t, a. pi., bl. 368.
3) Nog in 15 13 had het klooster een rieten dak, gelijk blijkt uit
een keur van dat jaar.
4) E. V. d. Hoof, t. a. pi, bl. 80.
437
het klooster aan het bouwen was; dat akkoord is
hierom ook merkwaardig, omdat ons daaruit blijkt,
dat een gedeelte der kloostergebouwen aan de zuidzijde
slechts door een steeg van de St.-Gommaruskerk ge-
scheiden waren en dat in genoemd jaar Hessel Robbrechtz,
rector en Teetmoer Gerritsdr. mater van het klooster was.
Na de alteratie bestemde het stedelijk bestuur de
gebouwen tot bayard of leprozen- en zieken- of pesthuis,
welke beide inrichtingen volgens de platte-grondteekening
der stad bij G. Brandt door een straat gescheiden waren.
Doch reeds in 1587 had het reeds een ordonnantie^)
gemaakt „waernae alle krancke, desolate ende miserabele
persoonen, die in het pesthiiys komen, haer zullen hebben
te reguleeren, opdat de goede ordre in 't selve Godts-
huys mach werden onderhouden", uit de bepalingen
waarvan blijkt, dat de pokkenlijders en de melaatschen
niet hierin werden opgenomen ; ze hoorden trouwens
thuis in de bayard of het leprozenhuis, dat pas na 16 10
geopend werd 2).
Het Beggijnhof.
G. Bratidt ^) verhaalt, dat er te Enkhuizen ook een
beggijnhof en een St. Agnesklooster geweest is. Htigo
van Rijn *) weet, dat St. Agnes gesticht werd in 't jaar
15 15, en eerstgenoemde vermeldt nog 5), dat in 1398
de „Wethouders seker begijnhof met d' ingesetenen
vandien in hunne bescherminge naemen", en dat in
't St. -Agnesklooster eenige Enkhuizer meisjes zich
wijdden aan het afgezonderd leven. D. Brouwer ^) schrijft,
i) E. V. d. Hoof, t. a. pi., bl. 192,
2) S. Centen^ Vervolg der historie van Enkhuizen, Hoorn 1747, bl, 2.
3) T. a. pi., bl. 60.
4) Bl. 369.
5) T. a. pi., bl. 18, 60.
6) Gids van Enkhuizen, bl. 34.
438
dat dit gesticht gelegen was ten westen van het St.-Ursula-
klooster i) en elke bezoeker van Enkhuizen kan 't op het
straatnaambordje lezen, dat nu nog de verbinding van
de Oude Westerstraat rechtsstreeks zuidelijk met den
Dijk, westelijk van 't vroeger St.-Ursulaklooster, Beggijn-
straat heet.
Van den anderen kant schreef, gelijk wij vroeger
hebben vermeld, de laatste rector van het St.-Clara-
klooster in of na 1582, dat in zijn klooster bij zekere
gelegenheid eenige priesters „tsamen geroepen werden
met die drie paters der drie susterenconventett tenchuysen^'
en dat „die drie paters alle dagen [in 't Octaaf van
H.-Sacramentsdag] int lofif van Sinte Gummaruskerk
kwamen."
Gelet op deze gegevens, dunkt mij het volgende als
het meest waarschijnlijke: In of even voor 1398 zal
ter plaatse grenzend aan de huidige Beggijnstraat een
convict van Enkhuizer meisjes, die zonder eigenlijke
geloften af te leggen God beter wilden dienen in zekere
afzondering van de wereld, gesticht zijn. Misschien is
dit wel 't werk geweest van Paulus van Enkhuizen,
van wien Willem Voncken, zijn tijdgenoot, getuigde 2),
dat hij omstreeks 1390 te Enkhuizen op de prediking
van Mr. Geert Groete van zijn geest bezield en door
zijn ijver ontstoken de maagden tot het kloosterlijk
leven gebracht of haar bestuurd heeft als rector van
eene Windesheimsche Congregatie. In 15 15 zal dan
voor de beggijntjes een nieuw domicilie onder de be-
scherming van St. Agnes gesticht zijn. In dit vermoeden
word ik versterkt doordat Brandt^) nog meldt dat,
i) Ook Stellingwerf teekende een St.-Agnesklooster volgens den
toestand van 1590.
2) Bijdragen, XXV, 267, 268.
3) T. a. pi., bl. 284.
439
terwijl de kloosters van S. Ursula, S. Clara en S. Caecilia
na 1572 gestichten bleven, het z.g. S.-Agnesklooster
veranderd werd in gewone woonhuizen, iets wat zich
van een beggijnhof bestaande uit naast elkaar liggende
kamers of huisjes zeer goed laat begrijpen.
Hei Augustijnenklooster .
Het vraagt de aandacht, dat er in Gommerskarspel
wel 3 vrouwenkloosters en een beggijnhof waren, terwijl
Oostelij k-Enkhuizen slechts één convent en wel voor
mannelijke religieusen bezat. Dit Augustijnenklooster
stond op het terrein, dat nu, begrensd door Zuider-
kerkplein, Drie groene eikels, Kreupeltje, Vrijdom en
Meidemarkt, in den wandel „'t Bosch" genoemd wordt. De
kapel of kleine kerk liep evenwijdig met de St.-Pancras-
kerk, was hiervan slechts door het kerkplein en het
kerkhof gescheiden en had een ingang aan de oostzijde,
zoodat de bewoners van den Havendijk door een hierop
uitloopend dwarsstraatje zeer spoedig het kloosterkerkje
konden bezoeken.
Htigo van Rijn 1) meent, dat 't een klooster der
Franciskanen was, doch ten onrechte. De Minderbroeders-
observanten hadden in Enkhuizen het Rectoraat van
het St.-Claraklooster ; daarenboven hadden die van
Alkmaar een z.g. Termijnshuis, n.1. een woning waarin
de paters, die bij hooge feesten enz. in de parochie-
kerken kwamen assisteeren door preeken, biechthooren
enz. tijdelijk hun intrek namen-). Reeds lang vóór 1506
kwamen de Alkmaarsche Franciskanen te Enkhuizen
de passie preeken. — In 't voorbijgaan wijs ik op de
tragische omstandigheid, dat Daniël van Arendonck en
zijne 4 Gezellen, in 1572 te Enkhuizen om 't H. Geloof
1) BI. 368.
2) Bijdragen, XXXI, i68.
440
ter dood gebracht, Alkmaarsche Franciskanen waren ;
zóó is 's werelds loon ! — Dat preeken enz. gebeurde
met verlof van de kerkmeesters, maar had niet de
volle sympathie van de Enkhuizer paters noch van het
stedelijk bestuur. De Observanten beklaagden zich nu
bij het Domkapittel te Utrecht, onder de jurisdictie
waarvan Enkhuizen behoorde, dat zij van den kant èn
van de „Augustijnen residerende binnen Enchuysen"
èn van het stadsbestuur „empeschement of behindert-
heyt" ondervonden in hun „sinds onheuglijke tijden"
dateerend termijnrecht. Doch het stadsbestuur antwoordde
daarop den i8en Maart 1506 aan het kapittel, dat er
vroeger ook wel andere paters de passie kwamen preeken,
dat de Observanten slechts uit gunst mochten komen
maar nimmer \.^xxmy!\^recht hadden gehad en dat het
meer genegenheid voor de eigen dan voor vreemde
paters koesterde 1).
Uit dit antwoord blijkt genoeg, dat H. v. Rijn zich
vergist heeft en de Enkhuizer paters van de Orde van
St. Atigustinus waren.
Het klooster werd gesticht in het jaar 1458 3). Toen
tenminste gaf het stadsbestuur aan br. Dirk van Schoorl
van de 3de Orde en br. Pieter van Avenhorn verlof,
zich te Enkhuizen te vestigen op deze voorwaarden :
1°. zij mochten niet meer dan 4 in getal zijn; 2°. zij
moesten in eigen onderhoud voorzien door boekbinden
of perkament-maken ; in geval van nood echter mochten
ze tweemaal per week hun brood gaan bedelen;
3°. zij zouden zich verplichten in tijd van pest de zieken,
die zulks begeerden, te verzorgen en de dooden te be-
graven en 4°. zonder tegenweer zouden ze uit Enkhuizen
i) Bijdragen, XVIII, 318—320, 426.
2) G. Brandt, t. a. pi., bl. 33.
441
moeten vertrekken, indien zij „teenigen tijde quaedt
huis hielden ofte de stadt niet wilden waeren."
De heeren waren niet gemakkelijk en leken wat
pessimistisch !
Hoe het zij, na deze voorwaarden voor zich en hunne
opvolgers schriftelijk te hebben aangenomen, kregen zij
een stuk grond vlak bij de St.-Pancraskerk, „het koster-
bon", 'twelk toebehoorde aan de kosterij der Westerkerk,
om daarop een klooster voor zich te bouwen.
Uit de opgesomde toelatingsvoorwaarden zou men
m.i. moeten opmaken, dat de eerste bewoners van dit
convent slechts geestelijke broeders waren. Doch 50 jaar
later waren er zeker priesters onder, want in 1 506 worden
de Augustijnen door het stadsbestuur geprezen — het
pessimisme was geheel verdwenen ! — als „goede devote
mannen ende daer ons stede van goddelijcken diensten
dagelijcx seer of gedient werd". Ze hadden het toen
echter niet breed, want achter die lofprijzing volgt :
„ende die 00c van grooten noode hebben hulpe ende
bijstant van goeden menschen, want sij niet en hebben
dan men hemluyden om Godswillen geeft" ^). Hieruit
schijnt te volgen, dat het convent geen vruchtdragende
goederen bezat bij het begin der i6de eeuw. Ook in
1520 lijkt de economie niet rooskleuriger geworden te
zijn, want volgens G. Brandt") had paus Leo X aan
het convent het privilegie verleend, dat zij die het door
een aalmoes bijstonden een aflaat konden v